Uitspraak 201808470/1/A1


Volledige tekst

201808470/1/A1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante A] en [appellante B], gevestigd te Baarle-Nassau,

en

het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2017 heeft het college onder aanzegging van bestuursdwang [appellante A] gelast om uiterlijk op 24 maart 2017 de mest uit de inrichting gelegen aan [locatie 1] in Baarle-Nassau af te voeren, de kelders volledig te reinigen met water en te behandelen met ontsmettingsschuim en de isolatieplaten en overige staldelen in te spuiten met een middel om de geur te neutraliseren.

Bij besluit van 21 maart 2017 heeft het college de bij het besluit van 16 maart 2017 opgelegde last gewijzigd en de begunstigingstermijn voor een deel van de maatregelen verlengd tot en met 31 maart 2017.

Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het college het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang van 16 maart 2017, zoals gewijzigd bij het besluit van 21 maart 2017, ingetrokken.

Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft het college het door [appellante A] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben [appellante A] en [appellante B] beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij uitspraak van 20 juni 2018 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard en het beroep doorgezonden aan de Afdeling.

[appellante A] en [appellante B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2019, waar [appellante A] en [appellante B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M.A.A. Oostvogels en mr. J.C. Stouten, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante A] exploiteert op het perceel een inrichting waar vleeskalveren worden opgefokt. Op 19, 20 en 21 december 2016 is op het perceel spoedeisende bestuursdwang toegepast in verband met geurhinder vanuit de inrichting die in een groot gedeelte van Baarle-Nassau voor overlast zorgde. Het besluit waarbij de toepassing van spoedeisende bestuursdwang op schrift is gesteld, is aan de orde in de uitspraak van de Afdeling van heden, ECLI:NL:RVS:2019:3552. Deze geurhinder bleek verband te houden met de lozing van afvalstoffen in een deel van de mestkelder. Bij besluit van 12 januari 2017 heeft het college aan [appellante A] een last onder bestuursdwang opgelegd voor het verwijderen van de mest die met deze afvalstoffen was verontreinigd. Dit besluit is aan de orde in de uitspraak van de Afdeling van heden, ECLI:NL:RVS:2019:3553. Aan deze last heeft [appellante A] voldaan, waarna het besluit tot oplegging van de last is ingetrokken. [appellante A] heeft bij brief van 22 februari 2017 van het college bericht ontvangen dat zij de stallen weer in gebruik kon nemen.

Vanwege aanhoudende geuroverlast zijn op 2 maart 2017 door een toezichthouder van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant opnieuw mestmonsters genomen bij de inrichting. Daaruit bleek dat de mest opnieuw was verontreinigd. Het college heeft daarom bij het besluit van 16 maart 2017 wegens overtreding van de artikelen 10.1 en 17.1 van de Wet milieubeheer besloten een last onder bestuursdwang op te leggen tot verwijdering van de mest, reiniging en ontsmetting van de kelders met water en ontsmettingsschuim en neutralisering van de isolatieplaten en overige staldelen. Deze mest diende uiterlijk op 24 maart 2017 te worden afgevoerd naar een bedrijf dat bevoegd is de afvalstof in te zamelen, nuttig toe te passen of te verwijderen. Bij het besluit van 21 maart 2017 heeft het college op verzoek van [appellante A] de in het besluit van 16 maart 2017 opgenomen begunstigingstermijn van 24 maart 2017 ten aanzien van mestkelders met niet-verontreinigde mest verlengd. Deze mestkelders dienden uiterlijk op 31 maart 2017 leeg te zijn gemaakt, volledig gereinigd te worden met water en na de reiniging te worden ingespoten met ontsmettingsschuim. Daarnaast dienden de isolatieplaten van de stal en de overige staldelen te worden ingespoten met een middel om de geur te neutraliseren. Ten aanzien van de mestkelder met de verontreinigde mest is de in het besluit van 16 maart 2017 opgenomen last en de daaraan verbonden begunstigingstermijn van 24 maart 2017 ongewijzigd gebleven. De verontreinigde mest diende te worden afgevoerd naar een bedrijf dat bevoegd is de afvalstof in te zamelen, nuttig toe te passen of te verwijderen.

Op 30 maart 2017 is tijdens een controle gebleken dat [appellante A] aan de last heeft voldaan. Het college heeft bij het besluit van 2 mei 2017 daarom het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang van 16 maart 2017, zoals gewijzigd bij het besluit van 21 maart 2017, ingetrokken.

[appellante A] en [appellante B] zijn het niet eens met de opgelegde last onder bestuursdwang.

Ontvankelijkheid van het beroep van [appellante B]

2.    De Afdeling overweegt ambtshalve het volgende over de ontvankelijkheid van het beroep van [appellante B]

2.1.    Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld. [appellante B] heeft geen bezwaarschrift ingediend tegen de besluiten van 16 maart 2017, 21 maart 2017 en 2 mei 2017. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die maken dat haar dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Dit betekent dat zij geen beroep kan instellen tegen het besluit op bezwaar van 3 augustus 2017. Het beroep, voor zover ingesteld door [appellante B], is dan ook niet-ontvankelijk.

Beroep van [appellante A]

3.    [appellante A] heeft haar betoog dat geen volledig verslag van de hoorzitting is gemaakt, ter zitting ingetrokken.

Geen gelegenheid voor zienswijze vooraf

4.    [appellante A] betoogt dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om vóór de oplegging van de last haar zienswijze naar voren te brengen, waardoor zij in haar belangen is geschaad en er een gebrekkig besluit is genomen. Het college had dit gebrek in het besluit op bezwaar niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb mogen passeren.

4.1.    Het college heeft zich in het besluit op bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften, op het standpunt gesteld dat het, gelet op artikel 4:8 van de Awb, [appellante A] ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om vóór de oplegging van de last onder bestuursdwang haar zienswijze naar voren te brengen. Met toepassing van artikel 6:22 van de Awb is het college aan dit gebrek voorbijgegaan, omdat [appellante A] volgens het college niet door het gebrek is benadeeld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college terecht geen nadeel aanwezig geacht. [appellante A] heeft immers in bezwaar alsnog haar standpunten over de last onder bestuursdwang naar voren kunnen brengen. Als er al sprake was van een gebrek, dan is dat geheeld bij het besluit op bezwaar. Gezien het besluit op haar bezwaar, is niet aannemelijk dat het college een ander besluit zou hebben genomen indien [appellante A] haar standpunten vóór dat besluit naar voren had gebracht.

Het betoog faalt.

Is sprake van een overtreding?

5.    [appellante A] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van de oplegging van de last onder bestuursdwang sprake was van een overtreding. Er was op dat moment namelijk geen sprake van ernstige geurhinder en het college heeft niet gemotiveerd welk criterium het voor geurhinder hanteert, aldus [appellante A] Daarnaast is volgens [appellante A] onduidelijk op welke wijze de bemonstering in maart 2017 heeft plaatsgevonden. Deze bemonstering heeft in ieder geval op een andere wijze plaatsgevonden dan de eerdere bemonstering in december 2016 en januari 2017. Bij het besluit van 21 maart 2017 is bovendien een gewijzigde versie van de rapportage ingebracht, zonder dat duidelijk was op welke onderdelen en om welke reden deze rapportage is gewijzigd. Hierdoor staat niet vast dat sprake was van een overtreding, aldus [appellante A]

5.1.    Artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidt:

"Een ieder die handelingen met betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, is verplicht alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken."

Artikel 17.1, eerste lid, luidt:

"Indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft degene die de inrichting drijft, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om herhaling of de gevolgen van dat voorval te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken."

5.2.    Het college heeft aan de in bezwaar gehandhaafde last om de mest uit de inrichting af te voeren en de kelders te reinigen ten grondslag gelegd dat de artikelen 10.1, eerste lid, en 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn overtreden. Op 22 en 27 februari 2017 en op 1, 6, 8, 13, en 15 maart 2017 hebben bij de inrichting controles plaatsgevonden met betrekking tot de geur afkomstig van de stal. Uit de controleverslagen die van deze controles zijn opgemaakt volgt dat nog altijd een (chemische) geur vanuit de stal werd waargenomen en dat er ook vanuit de omgeving nog klachten omtrent geuroverlast bij de gemeente binnenkwamen. Vanwege deze aanhoudende geuroverlast zijn op 2 maart 2017 door een toezichthouder van de omgevingsdienst Midden- en West-Brabant twee mestmonsters genomen bij de inrichting, teneinde de bron van de geuroverlast te kunnen vaststellen. Uit de analyseresultaten van Eurofins analytico, waarvan de conclusies zijn neergelegd in het stuk "Inspectie en bemonstering van de inhoud van de mestkelders van de stal op het perceel aan de [locatie 2] in Baarle-Nassau" (hierna: de inspectierapportage) van de omgevingsdienst, is gebleken dat MDMA, PMK en MDMA-gerelateerde oplosmiddelen in mestmonster 2 zijn aangetroffen. In hetgeen [appellante A] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat uit de inspectierapportage van de omgevingsdienst onvoldoende blijkt op welke wijze de bemonstering en de inspectie hebben plaatsgevonden. Dat in dit stuk abusievelijk staat vermeld dat monster 2 is genomen in de mestkelder ten zuiden, in plaats van ten noorden, van het gangpad in het zuidoostelijke gedeelte van de stal, en dat beide mestmonsters niet op de situatietekening in bijlage 1 bij dat stuk zijn weergegeven, kan niet tot die conclusie leiden, omdat dit niet afdoet aan het feit dat een verontreiniging is geconstateerd. Bovendien is aan [appellante A] nadien een gewijzigde versie van de inspectierapportage toegezonden, waarbij de verschrijving is hersteld en de monsters alsnog op de situatietekening zijn aangegeven.

Gelet op de aanwezige geurhinder en de analyseresultaten waaruit volgt dat er bij de controle verontreinigde mest in de kelders aanwezig is, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de artikelen 10.1 en 17.1 van de Wet milieubeheer zijn overtreden. Dat de geurhinder volgens [appellante A] ten tijde van de oplegging van de last onder bestuursdwang niet ernstig was, wat daar ook van zij, doet aan die conclusie niet af. Door de verontreinigde mest in de mestkelder opgeslagen te houden, kunnen immers nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan. Daarbij doet in tegenstelling tot wat [appellante A] stelt, niet ter zake of sprake is van een nieuwe verontreiniging of van een bestaande verontreiniging. Of er nog restantvervuiling in de mestkelder aanwezig was kan wellicht een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of aan de eerdere last onder bestuursdwang van 12 januari 2017 was voldaan en of dat besluit bij besluit van 21 februari 2017 terecht is ingetrokken, maar die vraag is in deze procedure niet aan de orde. De Afdeling verwijst hiervoor naar de uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2019:3553.

Het betoog faalt.

Is de last van 21 maart 2017 onduidelijk en te verstrekkend?

6.    [appellante A] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat de in de last van 21 maart 2017 opgenomen aanduiding van de kelder en de mest die moet worden verwijderd, mede in relatie tot de verschillende tekeningen, tot verwarring heeft geleid en daarmee onvoldoende zorgvuldig, rechtszeker en duidelijk is. Het college heeft haar gelast de verkeerde kelders te reinigen, aldus [appellante A] Daarnaast bestond er geen grondslag om een last op te leggen ten aanzien van de mestkelders waar zich niet-verontreinigde mest bevond, zodat de last in zoverre te verstrekkend is, aldus [appellante A]

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 20 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1316, vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd wordt dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over hetgeen gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen.

6.2.    In de last van 16 maart 2017 staat dat de mest uit de inrichting moet worden afgevoerd naar een bedrijf dat bevoegd is de afvalstof in te zamelen, nuttig toe te passen of te verwijderen, dat de kelders volledig moeten worden gereinigd met water en behandeld met ontsmettingsschuim en dat de overige staldelen moeten worden ingespoten met een middel om de geur te neutraliseren. Tussen partijen is niet in geschil dat ingevolge deze last alle mest uiterlijk 24 maart 2017 moest worden verwijderd. Naar aanleiding van het verzoek van [appellante A] om verlenging van de begunstigingstermijn, omdat meer tijd nodig was om een deel van de noodzakelijke maatregelen te treffen, is de afspraak gemaakt dat de mestkelder met de verontreinigde mest binnen de gestelde termijn zal worden geleegd en gereinigd, omdat dat wat betreft geurhinder in de omgeving de belangrijkste maatregel is, en dat het legen en schoonmaken van de overige mestkelders uiterlijk 31 maart 2017 zal moeten plaatsvinden. Omdat door een verschrijving in de controlerapportage onduidelijkheid was ontstaan over de vraag waar mestmonster 2 was genomen en dus in welke mestkelder zich de verontreinigde mest bevond die uiterlijk 24 maart 2017 moest worden verwijderd, heeft de omgevingsdienst in een e-mail van 20 maart 2017 aan [appellante A] daarover een nadere toelichting gegeven. De omgevingsdienst heeft er, onder verwijzing naar de betreffende bladzijden in de gewijzigde controlerapportage, op gewezen dat monster 2, anders dan in de oorspronkelijke versie van de rapportage stond vermeld, in de mestkelder ten noorden van het gangpad in het zuidoostelijke gedeelte van de stal is genomen. Voorts wordt in de e-mail toegelicht dat in de gewijzigde versie van de controlerapportage beide mestmonsters op de situatietekening in bijlage 1 bij dat stuk zijn toegevoegd. In de e-mail is bovendien nog door middel van een schematisch overzicht van de verschillende mestkelders in de stal verduidelijkt in welke kelder zich de verontreinigde mest bevond. De gewijzigde controlerapportage is bij de e-mail gevoegd. Vervolgens heeft het college overeenkomstig de gemaakte afspraken bij het besluit van 21 maart 2017 de last gewijzigd en de begunstigingstermijn voor een deel van de maatregelen verlengd, in die zin dat de mestkelder met de verontreinigde mest, te weten de mestkelder ten noorden van het gangpad in het zuidoostelijke gedeelte van de stal, uiterlijk op 24 maart 2017 moest worden leeggemaakt en gereinigd, en dat de mestkelders met de niet-verontreinigde mest, te weten de overige mestkelders, op uiterlijk 31 maart 2017 moesten zijn leeggemaakt en gereinigd. In dit besluit wordt opgemerkt dat de oorspronkelijke rapportage van de omgevingsdienst vanwege een onduidelijkheid is aangepast. De aangepaste versie is bij het besluit gevoegd.

6.3.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de last zoals opgenomen in het besluit van 21 maart 2017 onvoldoende duidelijk en concreet is over hetgeen [appellante A] dient te doen om verdere overtredingen te voorkomen. Uit de last volgt dat alle mestkelders moesten worden leeggemaakt en dat de verontreinigde mest uit de mestkelder ten noorden van het gangpad in het zuidoostelijke gedeelte van de stal diende te worden afgevoerd naar een bedrijf dat daartoe bevoegd was. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit dat besluit, waarbij de aangepaste controlerapportage is gevoegd, voldoende duidelijk welke kelder wordt bedoeld met de mestkelder ten noorden van het gangpad in het zuidoostelijke gedeelte van de stal. Dit geldt temeer nu [appellante A] er in een e-mail van 20 maart 2017 door de omgevingsdienst al op is gewezen op welke punten de controlerapportage is aangepast en deze wijzigingen overeenkomen met het in die e-mail opgenomen schematische overzicht van de stal en de kelders.

Voor zover [appellante A] aanvoert dat zij een deel van de niet-verontreinigde mest heeft uitgereden over een van haar percelen, en dat deze mest, naar later bleek, toch verontreinigd was, waardoor de oogst moest worden vernietigd en zij aanzienlijke schade heeft geleden, overweegt de Afdeling dat het college zich, gelet op de analyseresultaten van Eurofins analytico, terecht op het standpunt heeft gesteld dat alleen de mest in de mestkelder ten noorden van het gangpad in het zuidoostelijke gedeelte zodanige MDMA-waarden bevatte dat deze naar een daartoe bevoegd bedrijf moest worden afgevoerd. Dat het college ten aanzien van de overige mest niet heeft gespecificeerd op welke wijze die mest moest worden afgevoerd, betekent niet dat aan de last een gebrek kleeft. Het is de eigen verantwoordelijkheid van [appellante A] dat zij, door deze mest uit te rijden over het perceel, het risico heeft gelopen dat daarbij alsnog verontreinigde mest op dat perceel terecht zou kunnen komen.

Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de last verder strekt dan nodig is om verdere overtredingen van de artikelen 10.1 en 17.1 van de Wet milieubeheer te voorkomen. Het college heeft in het besluit van 3 augustus 2017 onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften toegelicht dat ook het verwijderen van de niet-verontreinigde mest noodzakelijk is, omdat het aannemelijk is dat de geur afkomstig van de verontreinigde mest ook in de andere staldelen is gaan zitten. Bovendien staan de verschillende mestkelders onderling met elkaar in verbinding, zodat niet is uitgesloten dat ook in andere delen verontreinigde plekken zitten. Gelet op de aard van de overtreding acht de Afdeling het niet aannemelijk dat ter naleving van de bepalingen uit de Wet milieubeer kon worden volstaan met verwijdering van alleen de verontreinigde mest uit de mestkelder ten noorden van het gangpad in het zuidoostelijke gedeelte van de stal.

Het betoog faalt.

Evenredigheid van handhaving

7.    [appellante A] betoogt dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot het opnieuw opleggen van een last onder bestuursdwang. Daartoe voert zij aan dat het college ten onrechte niet van belang acht of sprake is van een nieuwe vervuiling of van een restantvervuiling. Bij een restantvervuiling had het college op 22 februari 2017 geen toestemming mogen geven om de stal weer in gebruik te nemen, aldus [appellante A] Het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel verzetten zich in dat geval tegen het opleggen van een nieuwe last onder bestuursdwang. Bovendien heeft het college ten onrechte de financiële gevolgen die voor rekening van [appellante A] komen, niet bij de besluitvorming betrokken, terwijl zij slachtoffer is geworden van een groter maatschappelijk probleem, namelijk de dumping van drugsgerelateerd afval. De kosten mogen derhalve niet voor haar rekening komen, aldus [appellante A]

7.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

7.2.    De door [appellante A] genoemde omstandigheden leveren geen bijzondere omstandigheden op die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om af te zien van handhavend optreden. Het college heeft in redelijkheid het belang van de bescherming van het milieu kunnen laten prevaleren boven de bedrijfseconomische en financiële belangen van [appellante A] Zoals de Afdeling hiervoor onder 5.2 heeft overwogen was sprake van een overtreding van de artikelen 10.1 en 17.1 van de Wet milieubeheer. Daargelaten de vraag of deze overtreding het gevolg is van een restantvervuiling of dat er sprake was van een nieuwe vervuiling, mocht het college [appellante A] dan ook aanschrijven om de overtreding ongedaan te maken. De door [appellante A] gestelde omstandigheid dat zij slachtoffer is geworden van een groter maatschappelijk probleem en dat er hoge kosten gemoeid zijn met het voldoen aan de last, maken niet dat zij de overtreding mocht laten voortbestaan.

Het betoog faalt.

Begunstigingstermijn

8.    [appellante A] betoogt dat het college ten onrechte geen motivering heeft gegeven voor de korte begunstigingstermijn van iets meer dan een week. Dit geldt volgens [appellante A] temeer nu in het kader van de opgelegde last onder bestuursdwang van 12 januari 2017 een ruimere termijn werd gegeven, terwijl de concentraties afvalstoffen toen veel hoger waren.

8.1.    Artikel 5:24, tweede lid, van de Awb luidt: "De last onder bestuursdwang vermeldt de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd."

8.2.    De begunstigingstermijn strekt ertoe de overtreding op te heffen, waarbij als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Het college heeft [appellante A] bij het besluit van 16 maart 2017 gelast om uiterlijk 24 maart 2017 de noodzakelijke maatregelen te treffen om de overtreding te beëindigen. Op verzoek van [appellante A] heeft het college deze termijn bij het besluit van 21 maart 2017 verlengd tot 31 maart 2017 ten aanzien van niet-verontreinigde mest. [appellante A] heeft de opgelegde maatregelen tijdig kunnen uitvoeren, zodat niet is gebleken dat deze termijn te kort was om aan de last te voldoen. Voor het oordeel dat het college de duur van de begunstigingstermijn onvoldoende heeft gemotiveerd, bestaat reeds daarom geen grond.

Het betoog slaagt daarom niet.

Conclusie en proceskosten

9.    Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1. is overwogen, is het beroep van [appellante B] niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellante A] is ongegrond.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellante B] niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het beroep van [appellante A] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Kramer
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019

374-842.