Uitspraak 201808469/1/A1


Volledige tekst

201808469/1/A1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante A] en [appellante B], gevestigd te Baarle-Nassau,

en

het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2017 heeft het college [appellante A] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om op uiterlijk 8 februari 2017 de verontreinigde mest uit de inrichting gelegen op het perceel [locatie] in Baarle-Nassau af te voeren naar een bedrijf dat bevoegd is de afvalstof in te zamelen, nuttig toe te passen of te verwijderen.

Bij besluit van 21 februari 2017 heeft het college het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang van 12 januari 2017 ingetrokken.

Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft het college het door [appellante A] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben [appellante A] en [appellante B] beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij uitspraak van 20 juni 2018 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard en het beroep doorgezonden aan de Afdeling.

[appellante A] en [appellante B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2019, waar [appellante A] en [appellante B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M.A.A. Oostvogels en mr. J.C. Stouten, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante A] exploiteert op het perceel een inrichting waar jonge vleeskalveren worden opgefokt. Op 19, 20 en 21 december 2016 is op het perceel spoedeisende bestuursdwang toegepast in verband met geurhinder vanuit de inrichting die in een groot gedeelte van Baarle-Nassau voor overlast zorgde. Het besluit waarbij de toepassing van spoedeisende bestuursdwang op schrift is gesteld, is aan de orde in de uitspraak van de Afdeling van heden, ECLI:NL:RVS:2019:3552. Bij het toepassen van de spoedeisende bestuursdwang zijn door de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant mestmonsters genomen om de oorzaak van de geurhinder te bepalen. Deze geurhinder bleek verband te houden met de lozing van afvalstoffen in een deel van de mestkelder. Bij het besluit van 12 januari 2017 heeft het college aan [appellante A] wegens strijd met artikel 10.1 van de Wet milieubeheer een last onder bestuursdwang opgelegd voor het verwijderen van de mest die was verontreinigd met afvalstoffen. Tijdens een controle op 27 januari 2017 is gebleken dat [appellante A] de verontreinigde mest conform de last uit de inrichting heeft afgevoerd. Het college heeft bij het besluit van 21 februari 2017 daarom het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang ingetrokken.

Ontvankelijkheid

2.    De Afdeling overweegt ambtshalve het volgende over de ontvankelijkheid van het beroep van [appellante B]

2.1.    Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld. [appellante B] heeft geen bezwaarschrift ingediend tegen de besluiten van 12 januari 2017 en 21 februari 2017. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die maken dat haar dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Dit betekent dat zij geen beroep kan instellen tegen het besluit op bezwaar van 3 augustus 2017. Het beroep, voor zover ingesteld door [appellante B], is dan ook niet-ontvankelijk.

Beroep van [appellante A]

3.    [appellante A] betoogt dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om vóór de oplegging van de last haar zienswijze naar voren te brengen, waardoor zij in haar belangen is geschaad en er een gebrekkig besluit is genomen. Het college heeft dit gebrek in het besluit op bezwaar ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. De gevolgen van het gebrekkige besluit doen zich immers nog steeds voelen, terwijl die gebreken naar aanleiding van een zienswijze wellicht weggenomen hadden kunnen worden, aldus [appellante A]

3.1.    Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 3 augustus 2017, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften, op het standpunt gesteld dat het, gelet op artikel 4:8 van de Awb, [appellante A] ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om vóór de oplegging van de last onder bestuursdwang haar zienswijze naar voren te brengen. Met toepassing van artikel 6:22 van de Awb is het college aan dit gebrek voorbijgegaan, omdat [appellante A] volgens het college niet door het gebrek is benadeeld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college terecht geen nadeel aanwezig geacht. [appellante A] heeft immers in bezwaar alsnog haar standpunten over de last onder bestuursdwang naar voren kunnen brengen. Als er al sprake was van een gebrek, dan is dat geheeld bij het besluit op bezwaar. Gezien het besluit op haar bezwaar, is niet aannemelijk dat het college een ander besluit zou hebben genomen indien [appellante A] haar standpunten vóór dat besluit naar voren had gebracht.

Het betoog faalt.

4.    [appellante A] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een overtreding van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Zij voert hiertoe aan dat ten tijde van het besluit van 12 januari 2017 geen sprake was van ernstige geurhinder en dat het college niet heeft aangetoond dat met het langer opslaan van de mest er nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan. Voorts is met de aan het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang ten grondslag gelegde tussenrapportage van het Team metingen en onderzoek, en de daarbij gevoegde analyseresultaten van Eurofins analytico, niet aangetoond dat er nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan wanneer de mest niet uit de inrichting zou worden afgevoerd, aldus [appellante A] Volgens haar volgt uit deze resultaten niet hoe de verhoogde gehalten moeten worden geduid en wordt ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de mest die regulier afgevoerd kan worden en de mest die als vervuild moet worden afgevoerd.

4.1.    Artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidt:

"Een ieder die handelingen met betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, is verplicht alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken."

4.2.    Het college heeft artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer aan de overtreding ten grondslag gelegd. Uit het besluit van 12 januari 2017 tot oplegging van de last onder bestuursdwang volgt dat op 20 december 2016 door een toezichthouder van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant bij de inrichting op drie locaties mestmonsters zijn genomen. Deze monsters zijn door Eurofins analytico onderzocht. Uit de analyseresultaten van deze monsters is gebleken dat in de mest in het zuidoostelijke gedeelte van de mestput verhoogde waardes van MDMA-gerelateerde stoffen, waaronder onder meer methanol, iso-propanol en isobutylacetaat, zijn aangetroffen. De Afdeling is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de mest, nu daarin niet-mesteigen chemische stoffen zijn aangetroffen, als afvalstof in de zin van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer moet worden aangemerkt en dat deze uit de inrichting moet worden verwijderd. Dat zich ten tijde van het besluit van 12 januari 2017 geen of weinig geurhinder meer voordeed, wat daar ook van zij, doet in tegenstelling tot wat [appellante A] betoogt, niet ter zake. Door de verontreinigde mest in de mestkelder opgeslagen te houden, kunnen immers (opnieuw) nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan. Het college heeft hierin terecht een overtreding van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gezien.

Het betoog faalt.

5.    [appellante A] betoogt dat het college, door bij besluit van 21 februari 2017 het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang in te trekken, in strijd heeft gehandeld met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Door de intrekking van de last is de stal weer in gebruik genomen, terwijl er, naar achteraf bleek, nog vervuiling aanwezig was, hetgeen heeft geleid tot oplegging van een nieuwe last onder bestuursdwang op 16 maart 2017. Het college is hierdoor aan haar bedrijfseconomische en financiële belangen voorbij gegaan, aldus [appellante A]

5.1.    [appellante A] heeft ter uitvoering van de last onder bestuursdwang een door Van Gansewinkel opgesteld plan van aanpak aan het college voorgelegd waarin de werkzaamheden ten aanzien van het verwijderen van de verontreinigde mest in de twee mestkelders in het zuidoostelijke gedeelte van de stal zijn omschreven. Deze werkzaamheden hebben op 27 januari 2017 plaatsgevonden. Gedurende deze dag waren toezichthouders van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant ter plaatse die hun constateringen hebben neergelegd in een tweetal bij het besluit van 21 februari 2017 behorende controleverslagen. Daaruit volgt dat overeenkomstig het plan van aanpak beide mestkelders op 27 januari 2017 door middel van zuigslangen zijn leeggezogen en dat de verontreinigde mest uit de inrichting is verwijderd en afgevoerd naar eindverwerker ATM in Moerdijk. Aansluitend zijn de kelders met water gereinigd en is door een toezichthouder van de gemeente, die, zoals het college ter zitting heeft verklaard, ook in de leeggemaakte mestkelders heeft gestaan en goed zicht had op de situatie, geconstateerd dat de verontreinigde mest uit de inrichting was afgevoerd en dat dus aan de opgelegde last onder bestuursdwang was voldaan. In verband met aanhoudende geurhinder vanuit de inrichting heeft [appellante A] in overleg met het college na 27 januari 2017 nog aanvullende maatregelen genomen. Daarbij zijn onder meer de wanden en vloeren van álle kelders, ook die waarin zich niet-verontreinigde mest bevond, met hoge druk met een reinigingsmiddel schoongespoten, is het water met mest opgezogen en afgevoerd, zijn alle mestresten uit alle kelders verwijderd en zijn de kelders (en overige staldelen) behandeld met ontsmettingsschuim. De kelders zijn tijdens deze werkzaamheden wederom meermalen geïnspecteerd door toezichthouders van de gemeente, waarna op 16 februari 2017 een eindcontrole heeft plaatsgevonden en is geconstateerd dat de aanvullende maatregelen naar behoren waren uitgevoerd.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante A] aan de last heeft voldaan.

In hetgeen [appellante A] heeft aangevoerd, bestaat verder geen aanleiding voor het oordeel dat het college de last ten onrechte heeft ingetrokken. De Afdeling acht het, gelet op de constateringen van de toezichthouders, niet aannemelijk dat ten tijde van de intrekking van de last onder bestuursdwang nog restantvervuiling in de kelders aanwezig was. Het ter zitting door [appellante A] ingenomen standpunt dat een restantvervuiling is ontstaan doordat bij het schoonspuiten van de kelders de mest tegen de onderkant van de roosters is opgespat, die zich bij het weer in gebruik nemen van de stal met de nieuwe mest zou hebben vermengd, leidt, gelet op de hiervoor geschetste constateringen, niet tot een ander oordeel. Mede gelet op de controleverslagen bestaat, anders dan [appellante A] aanvoert, geen aanleiding voor het oordeel dat de uitgevoerde controles te beperkt waren. Daarbij komt dat [appellante A] het bedrijf zelf heeft ingehuurd om de kelders schoon te spuiten en niet zelf ook heeft gecontroleerd of er nog een restantvervuiling aanwezig was. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen overgaan tot intrekking van de last onder bestuursdwang.

Het betoog faalt.

6.    [appellante A] heeft haar beroepsgrond dat het college niet had mogen terugkomen op de toezegging bij te dragen aan de kosten voor het afvoeren van de mest ter zitting ingetrokken, omdat deze grond volgens [appellante A] niet raakt aan de rechtmatigheid van het besluit van 12 januari 2017 tot oplegging van de last.

Conclusie en proceskosten

7.    Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1. is overwogen, is het beroep van [appellante B] niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellante A] is ongegrond.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellante B] niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het beroep van [appellante A] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Kramer   
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019

374-842.