Uitspraak 201808466/1/R1


Volledige tekst

201808466/1/R1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Arnhem,

en

de raad van de gemeente Arnhem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] Oostzijde" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2019, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door ing. B. Lageberg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [belanghebbende].

Overwegingen

1.    [belanghebbende] is eigenaar van de gronden naast het woonperceel [locatie 1] te Arnhem. Op dit perceel is een schuur aanwezig. Daarnaast is het perceel ingericht als tuin en voorzien van erfverharding. Het plan voorziet in de bouw van één woning welke op grond van een voorwaardelijke verplichting pas in gebruik mag worden genomen na sloop van de schuur.

[appellant] en anderen kunnen zich niet met het plan verenigen omdat hun uitzicht en de uitstraling van de Mooieweg worden aangetast. [appellant] woont aan de [locatie 2] op ongeveer 31 m van het plangebied en [appellant A], die deel uitmaakt van [appellant] en anderen, woont aan de [locatie 3] op ongeveer 32 m van het plangebied.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Inspraak

3.    [appellant] en anderen betogen dat er geen overleg heeft plaatsgevonden met de omwonenden, terwijl de gemeente al jaren overlegt met [belanghebbende]. [appellant] en anderen stellen dat zij bij de behandeling van het wijzigingsvoorstel in de raadscommissie wel hebben mogen inspreken, maar niet in de gelegenheid zijn gesteld inhoudelijk met de leden van gedachten te wisselen en alternatieven toe te lichten. Daarnaast hebben zij geen gelegenheid gekregen in de vergadering van de gemeenteraad in te spreken.

3.1.    De raad stelt dat [appellant] en anderen een zienswijze hebben kunnen indienen naar aanleiding van het ontwerpbestemmingsplan. De raad heeft deze afgewogen en gemotiveerd besloten dat deze niet tot een gewijzigde vaststelling diende te leiden.

3.2.    Ingevolge artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) is op de voorbereiding van het bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing. Gesteld noch gebleken is dat de raad bij de voorbereiding van het plan niet op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in afdeling 3.4 van de Awb. In dit verband is van belang dat iedereen in de gelegenheid is geweest een zienswijze over het ontwerp van het plan naar voren te brengen. [appellant] en anderen hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De raad heeft in de zienswijzenota een standpunt over de zienswijze van [appellant] en anderen ingenomen. Het bieden van inspraak zoals door [appellant] gewenst maakt geen deel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde procedure.

Het betoog faalt.

Kwaliteit van het gebied

4.    [appellant] en anderen betogen dat de voorziene woning het karakter en de kwaliteit van de Mooieweg aantast. Volgens [appellant] en anderen kenmerkt de Mooieweg zich door zijn open karakter en de landschappelijke sfeer met doorzichten tussen de bebouwing. De verdubbeling van de bouwhoogte en verbreding van het bouwvlak hebben invloed op de kwaliteit van het gebied en zijn volgens [appellant] en anderen in strijd met de gebiedsvisie en bedoelingen van het voorheen geldende bestemmingsplan. Door de extra woning wordt het doorzicht vanaf de Mooieweg naar het achterliggende gebied afgesloten en wordt het open karakter van de weg op onacceptabele wijze aangetast, aldus

[appellant] en anderen.

4.1.    De raad heeft toegelicht dat onder het voorheen geldende plan aan een groot deel van het perceel de bestemming "Wonen" en de bouwaanduiding "bijgebouwen" was toegekend, waardoor op het perceel vergunningvrije bouwwerken en bijgebouwen met een maximumbouwhoogte van 3,5 m konden worden gerealiseerd. Het nieuwe plan zorgt ervoor dat de bouwmogelijkheden worden geconcentreerd naast de bestaande woning, dat er per saldo minder ruimte voor bijgebouwen is, en dat het achterste deel van het perceel, na sloop van de schuur, geheel van bebouwing gevrijwaard blijft door de groenbestemming, aldus de raad. Volgens de raad komen de bouwmogelijkheden voor een groot deel overeen met de bouwmogelijkheden uit het voorheen geldende plan, maar zijn ze nu zo gesitueerd dat de ruimtelijke karakteristiek versterkt wordt, terwijl de effecten voor de omgeving als relatief beperkt worden beoordeeld. De raad stelt voorts dat de nieuwe woning aansluit bij het historische bebouwingsbeeld van (enkelvoudige) woningen, georiënteerd op de Mooieweg. Doordat in het bestemmingsplan de onderlinge bebouwingsafstand, het maximaal bouwoppervlak en de maximum goot- en nokhoogte zijn vastgelegd, is er volgens de raad voldoende kader gegeven voor een passende ontwikkeling. Door het achterste deel van het perceel als "Groen" te bestemmen ontstaat volgens de raad een goede overgang naar de achterliggende groen structuur en blijft dat gebied open en groen.

4.2.    De Afdeling stelt vast dat er in het voorheen geldende plan aan het overgrote deel van de gronden de bestemming "Wonen" en de bouwaanduiding "bijgebouwen" is toegekend, waardoor onder het voorheen geldende plan op het perceel binnen het bouwvlak bijgebouwen met een maximumbouwhoogte van 3,5 m konden worden gerealiseerd. In dit plan is de bouwgrens 2 m opgeschoven. Daarnaast heeft de raad de maximum goot- en bouwhoogte van de voorziene woning met dit plan vastgesteld op 3,5 m respectievelijk 7 m, hetgeen niet ongebruikelijk is in de omgeving. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit plan gelet op het karakter en de kwaliteit van de Mooieweg ruimtelijk aanvaardbaar is.

Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

5.    [appellant] en anderen voeren aan dat hun uitzicht ernstig wordt aangetast. Volgens [appellant] en anderen zijn hun belangen bij een goed woon- en leefklimaat onvoldoende betrokken in de besluitvorming.

5.1.    De Afdeling stelt vast dat de woningen van [appellant] en [appellant A] op een afstand liggen van ongeveer 31 m respectievelijk 32 m van de voorziene woning. Niet kan worden uitgesloten dat de voorziene woning zal leiden tot enige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de percelen van [appellant] en anderen. Nu in het algemeen geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht, bestaat naar het oordeel van de Afdeling, gelet op de afstanden tussen de voorziene woning en de woningen van [appellant] en anderen, geen aanleiding voor het oordeel dat de verandering van het uitzicht van [appellant] en anderen zo ernstig is dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien in de woning. Voor het oordeel dat de raad de belangen van [appellant] en anderen onvoldoende betrokken heeft bij de afweging, bestaat geen grond.

Het betoog faalt.

Rechtszekerheid

6.    [appellant] en anderen voeren aan dat bestemmingsplannen in het gebied frequent worden gewijzigd, waarbij telkens wordt afgeweken van de oorspronkelijke visie op het gebied, terwijl bestemmingsplannen zekerheid dienen te bieden. Volgens [appellant] en anderen is het verzoek van [belanghebbende] geen reden om het bestemmingsplan te wijzigen.

6.1.    Aan een voorheen geldend bestemmingsplan kunnen in het algemeen geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Een bestemmingsplan mag worden aangewend om een nieuwe ontwikkeling planologisch mogelijk te maken, maar niet zonder de ruimtelijke gevolgen te onderzoeken en een belangenafweging te maken, hetgeen de raad heeft gedaan. Het rechtszekerheidsbeginsel, voor zover [appellant] en anderen daar een beroep op doen, verzet zich er niet tegen dat de raad voor bepaalde gronden een nieuwe bestemmingsregeling vaststelt. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant] en anderen geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan niet had mogen vaststellen ten behoeve van de voorziene woning.

Het betoog faalt.

Alternatieven

7.    Voor zover [appellant] en anderen alternatieven hebben aangedragen, overweegt de Afdeling dat de raad heeft mogen oordelen dat het door de eigenaar gewenste bouwplan voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Voor de raad bestond geen verplichting te kiezen voor één van de door [appellant] en anderen genoemde alternatieven.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.    Het beroep is ongegrond.

9.    [belanghebbende] heeft verzocht [appellant] te veroordelen in de proceskosten die hij als derde-partij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, tweede volzin, van de Awb kan een natuurlijke persoon slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Van dergelijk kennelijk onredelijk gebruik is niet gebleken, zodat geen aanleiding bestaat om [appellant] te veroordelen in de proceskosten van [belanghebbende], nog daargelaten dat voor zover [belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van kosten die hij stelt te hebben gemaakt in verband met het laten opstellen van een anterieure overeenkomst, deze mede gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

w.g. Van Heijningen    w.g. Zwemstra
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2019

91-931.