Uitspraak 201809507/1/A1


Volledige tekst

201809507/1/A1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Heusden,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 oktober 2018 in zaak nr. 17/2185 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Vlijmen, gemeente Heusden

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2017 heeft het college de aanvraag van [wederpartij] voor verlening van een omgevingsvergunning tot verbouwing van een aanbouw tot een zelfstandige woning afgewezen.

Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 27 juni 2017 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.C.A. de Bruin-de Bonth, en [wederpartij], bijgestaan door mr. H.J. van Amerongen, advocaat te s-Hertogenbosch, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [wederpartij] is eigenaar van het gebouw op het perceel [locatie] te Vlijmen (hierna: het perceel). Het hoofdgebouw is gesplitst in een bovenwoning en een benedenwoning. Aan de achterzijde van het hoofdgebouw is een aanbouw aanwezig met twee verdiepingen, die door partijen wordt aangeduid als magazijn. [wederpartij] wil de aanbouw verbouwen en (laten) gebruiken als zelfstandige woonruimte.

Op 11 november 2015 heeft [wederpartij] een aanvraag ingediend tot verlening van een omgevingsvergunning voor het "herbestemmen van een magazijn tot woning". Het bouwplan voorzag in het realiseren van twee woningen in respectievelijk de beneden- en bovenverdieping van de aanbouw. Het college heeft bij besluit van 5 januari 2016 geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen en het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Het beroep hiertegen van [wederpartij] is bij uitspraak van 13 september 2016 door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.

Op 30 januari 2017 heeft [wederpartij] de aanvraag ingediend die aan de huidige procedure ten grondslag ligt. Het bouwplan voorziet in het verbouwen van het magazijn tot één zelfstandige woning.

2.    Het college heeft de aanvraag van [wederpartij] van 30 januari 2017 met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 5 januari 2016. Volgens het college is sprake van een herhaalde aanvraag en heeft [wederpartij] daaraan geen relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd die tot een ander oordeel leiden.

3.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de aanvraag niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb mocht afwijzen onder verwijzing naar het besluit van 5 januari 2016. De rechtbank heeft volgens het college niet onderkend dat de gevraagde omgevingsvergunning niet wezenlijk is gewijzigd ten opzichte van de aanvraag van 11 november 2015 en dat [wederpartij] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de huidige aanvraag vanwege het gewijzigde woningaantal zou kunnen leiden tot een andere beslissing. In het eerder gegeven bestuurlijk oordeel ligt immers besloten dat woningbouw in de tweede lijn volgens een vaste gedragslijn stedenbouwkundig niet aanvaardbaar wordt geacht.

3.1.    Voor het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college geen toepassing mocht geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb is allereerst van belang of de aanvraag van 30 januari 2017 moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Hiertoe is van belang of het bouwplan waarop de eerdere aanvraag betrekking heeft in essentie gelijk is aan het bouwplan waarop de tweede aanvraag ziet. Bij die vergelijking komt mede betekenis toe aan de gronden waarop de omgevingsvergunning voor het eerste bouwplan is geweigerd. Als sprake is van een herhaalde aanvraag wordt pas toegekomen aan de vraag of sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden.

3.2.    Nu de eerste aanvraag voorzag in het realiseren van twee woningen en de tweede aanvraag in het realiseren van één woning, is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een herhaalde aanvraag. Het standpunt van het college dat de aanvraag in essentie gelijk is aan de eerste aanvraag en dat dit geen wezenlijke wijziging van de aanvraag betreft, volgt de Afdeling niet. Beide aanvragen betreffen een afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vlijmen Vliedberg herziening 2013", omdat ingevolge artikel 17.1.2 van de planregels het aantal woningen ter plaatse niet meer mag bedragen dan het bestaande aantal. De tweede aanvraag voor het realiseren van één extra woning betreft een kleinere afwijking van het bestemmingsplan dan de eerste aanvraag tot het realiseren van twee extra woningen. Het argument van het college dat het bewoning in tweedelijnsbebouwing ruimtelijk niet toelaatbaar acht en het daarom niet van belang is of één of twee woningen in het bijgebouw worden gerealiseerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Niet is gebleken dat dit argument bij de eerste aanvraag de doorslaggevende reden was voor het weigeren van de vergunning. Aan de eerste weigering lagen ook andere argumenten ten grondslag, zoals de intensiteit van bewoning en de parkeerdruk. Deze argumenten vergen een nieuwe afweging nu de aanvraag is gewijzigd van twee woningen naar één woning. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college de aanvraag niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb onder verwijzing naar het besluit van 5 januari 2016 heeft mogen afwijzen.

Het betoog faalt.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij] te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heusden tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.082,86 (zegge: duizendtweeëntachtig euro en zesentachtig cent), waarvan € 1.024,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Heusden een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Jurgens    w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2019

414-929.