Uitspraak 201900925/1/R2


Volledige tekst

201900925/1/R2.
Datum uitspraak: 23 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Muntendamsche Investerings Maatschappij B.V. (hierna: MIM) en .V. Bever Holding (hierna: Bever), beide gevestigd te Wassenaar,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2018 in zaken nrs. SGR 18/874 en 18/1015 in het geding tussen:

MIM en Bever

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2017 heeft het college op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) vergunning verleend voor de herontwikkeling van het terrein ‘Groot Hoogwaak’ te Noordwijk door de sloop van 33 woningen, de nieuwbouw van 118 zorgwoningen en de uitbreiding van een parkeergarage.

Bij besluit van 12 december 2017 heeft het college op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb vergunning verleend voor de ontwikkeling van het terrein ‘Wantveld’ te Noordwijk door de bouw van 150 woningen en een ondergrondse parkeergarage.

Bij uitspraak van 17 december 2018 heeft de rechtbank het door MIM tegen het besluit van 6 december 2017 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank het door MIM en Bever tegen het besluit van 12 december 2017 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben MIM en Bever hoger beroep ingesteld.

Het college en de Interkerkelijke Stichting voor Zorg en Welzijn Groot Hoogwaak (hierna: de stichting) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2019, waar MIM en Bever, vertegenwoordigd door mr. S.T.J. Olierook, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.H. van Schaik-Sinnema, zijn verschenen.

Voorts zijn daar de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de gemeente Noordwijk, vertegenwoordigd door mr. E. de Romph, als partij gehoord.

Overwegingen

1.    Het college heeft bij de besluiten van 6 december 2017 en 12 december 2017 twee Wnb-vergunningen verleend. Deze besluiten zijn met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure voorbereid. Bij haar uitspraak van 17 december 2018 heeft de rechtbank de beroepen van MIM en Bever tegen deze besluiten niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen zienswijzen naar voren hebben gebracht tegen de ontwerpbesluiten, en niet is gebleken dat dit hun redelijkerwijs niet kan worden verweten.

2.    Artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht

(hierna: de Awb) luidt:

"Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:

[…]

d. het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4,

[…].

Artikel 3:10, eerste lid, luidt:

"Deze afdeling is van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald."

2.1.    MIM en Bever betogen primair dat de rechtbank heeft miskend dat in het onderhavige geval de onjuiste voorbereidingsprocedure is gevolgd. Volgens hen had de bezwaarprocedure moeten worden doorlopen en is ten onrechte afdeling 3.4 van de Awb toegepast. Daartoe voeren MIM en Bever aan, samengevat weergegeven, dat een uitdrukkelijk en kenbaar besluit als bedoeld in artikel 3:10 van de Awb tot het volgen van de in de afdeling 3.4 beschreven procedure ontbreekt.

2.2.    Vast staat dat het college de besluiten van 6 december 2017 en 12 december 2017 feitelijk heeft voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb. Dit betekent dat hoe dan ook rechtstreeks beroep bij de rechtbank openstond. De vraag of genoemde voorbereidingsprocedure al dan niet terecht is gevolgd, is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 juni 2006, ECLI:NL:RVS:BL2322, gelet op de redactie van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb in dat verband niet relevant.

3.    Artikel 6:13 van de Awb luidt:

"Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld."

4.    MIM en Bever betogen secundair dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat zij geen zienswijzen naar voren hebben gebracht verschoonbaar moet worden geacht. Daartoe voeren MIM en Bever aan dat het op grond van de kennisgeving van de ontwerpbesluiten niet duidelijk was dat afdeling 3.4 van de Awb van toepassing was en dat zij gehouden waren een zienswijze in te dienen. Volgens MIM en Bever had in de kennisgeving moeten worden vermeld dat beide vergunningen in afwijking van de reguliere bezwaarprocedure werden voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Volgens MIM en Bever waren zij nu in de veronderstelling dat slechts informeel gelegenheid tot inspraak werd geboden.

4.1.    Vast staat dat MIM en Bever geen zienswijzen over de beide ontwerpbesluiten naar voren hebben gebracht. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Vooropgesteld zij dat vast staat dat voorafgaand aan de terinzagelegging in het provinciaal blad en in het plaatselijk blad De Noordwijker kennis is gegeven van de ontwerpbesluiten, zodat is voldaan aan artikel 3:12, eerste lid, van de Awb. Gezien de kennisgevingen en de terminologie die daarin is gebezigd, zoals ‘ontwerpbeschikking’, ‘inzage’ en ‘zienswijze’, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat onduidelijk was dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb werd toegepast en dat, desgewenst, zienswijzen naar voren dienden te worden gebracht. Er bestaat voorts geen wettelijke bepaling op basis waarvan de verplichting aanwezig is in de kennisgeving te vermelden dat in afwijking van de reguliere procedure de uniforme openbare voorbereidingsprocedure wordt doorlopen, zodat in het ontbreken van een dergelijke mededeling geen rechtvaardiging is gelegen voor het niet indienen van zienswijzen.

5.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de beroepen van MIM en Bever terecht niet-ontvankelijk verklaard.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Schoonbrood, griffier.

w.g. Jurgens    w.g. Schoonbrood
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2019

694.