Uitspraak 201903054/1/R2


Volledige tekst

201903054/1/R2.
Datum uitspraak: 16 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Boxtel,

appellanten,

en

1.    de raad van de gemeente Boxtel;

2.    het college van burgemeester en wethouders van Boxtel,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft het college de coördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) van toepassing verklaard op de voorbereiding en bekendmaking van het bestemmingsplan "Princenlant 4 te Boxtel" (hierna: het plan) en de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van 34 appartementen op de locatie Hendrik Verheeslaan, hoek Beneluxlaan (Plan Princenlant fase 4) te Boxtel (hierna: de omgevingsvergunning).

Bij besluit van 26 februari 2019 heeft de raad het plan vastgesteld.

Bij besluit van 6 maart 2019 heeft het college de omgevingsvergunning verleend.

Tegen deze besluiten hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2019, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door [gemachtigde A], en de raad en het college, beiden vertegenwoordigd door mr. M. Compter, bijgestaan door mr. K.M.G. Hamelink en mr H.P. Wiersema, advocaten te Den Bosch, en K. Jansen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde B] gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan en de omgevingsvergunning maken de realisatie van een appartementengebouw met 34 appartementen mogelijk in het gebied dat is gelegen tussen de Hendrik Verheeslaan, de Beneluxlaan en Alidade te Boxtel. Het plan voorziet in de realisatie van fase vier van het project "Princenlant". Dat project omvat in totaal 240 wooneenheden en was opgenomen in het door de raad op 27 mei 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Princenlant". Dat bestemmingsplan is nadien opgegaan in het bestemmingsplan "Boxtel-Oost" dat door de raad is vastgesteld op 30 mei 2013 en bij uitspraak van de Afdeling van 3 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3282) onherroepelijk is geworden. In dat bestemmingsplan was het maximum aantal woningen abusievelijk niet vastgelegd. In het nu voorliggende plan is dat voor fase 4 hersteld door middel van een aanduiding. [belanghebbende] is de initiatiefneemster van het plan. [appellant] en anderen wonen ten oosten van het plangebied en vrezen voor de aantasting van hun woon- en leefklimaat als gevolg van de voorziene woningbouw.

Omvang van het geding

2.    Het beroep is gelet op de beroepsgronden gericht tegen zowel het bestemmingsplan als de omgevingsvergunning.

Procedure totstandkoming bestemmingsplan

3.    [appellant] en anderen betogen dat het plan onzorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens hen is de besluitvorming beïnvloed door de privaatrechtelijke afspraken die zijn gemaakt tussen het college en de projectontwikkelaar. Er zijn procedurele waarborgen geschonden doordat de raad zich gebonden acht aan de betreffende samenwerkingsovereenkomst, waarbij [appellant] en anderen doelen op de "Samenwerkingsovereenkomst Herstructurering Haagakker Boxtel" van 16 december 2003. Dit blijkt uit het feit dat de oorspronkelijke opzet zoals uiteengezet in het stedenbouwkundig ontwerp is verlaten. Verder zijn de bewoners en de raad niet of nauwelijks betrokken bij de totstandkoming van het ontwerpbestemmingsplan. Daardoor heeft de raad geen volwaardige beoordeling kunnen maken van het plan. Tevens is er oneigenlijk gebruik gemaakt van de "Coördinatieverordening ruimtelijke initiatieven Boxtel"(hierna: de coördinatieverordening), waardoor de bezwaarschriftenprocedure is overgeslagen. Dit terwijl er volgens [appellant] en anderen voldoende tijd was voor een volledige en afzonderlijke beoordeling van het huidige plan en de vergunningaanvraag.

3.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van beïnvloeding door [belanghebbende] op het publiekrechtelijke besluitvormingsproces. De raad beoordeelt of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Een samenwerkingsovereenkomst zoals gesloten tussen het college en [belanghebbende] is gangbaar. Afspraken over planologie en financiële aspecten zijn noodzakelijk om tot een goede ontwikkeling van het plangebied te kunnen komen. De eindverantwoordelijkheid over het plan ligt bij de raad.

3.2.    Op grond van de Wro is de raad het orgaan dat is bevoegd om het bestemmingsplan vast te stellen. Uit de samenwerkingsovereenkomst blijkt dat de raad geen partij is bij die overeenkomst. Verder bevat de samenwerkingsovereenkomst geen door de raad in acht te nemen resultaatverplichting om een bestemmingsplan met een bepaalde inhoud vast te stellen. Het bevat enkel een inspanningsverplichting om een bestemmingsplan vast te stellen. De partijen bij de samenwerkingsovereenkomst hebben voorts in de overeenkomst een regeling getroffen voor het geval de raad besluit een door het college in procedure te brengen bestemmingsplan niet vast te stellen. Uit het bovenstaande volgt dat de raad niet was gebonden aan de samenwerkingsovereenkomst. Ook overigens is niet gebleken van een gebondenheid van de raad aan enige afspraak met betrekking tot het tot stand brengen van een bestemmingsplan met een bepaalde inhoud.

Uit het bestreden besluit blijkt dat de raad een zelfstandige afweging heeft gemaakt over de door hem uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening gewenste ontwikkeling van het plangebied, waarbij hij rekening heeft gehouden met de samenwerkingsovereenkomst. Dat maakt het bestemmingsplan niet onrechtmatig. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad een zelfstandige afweging heeft gemaakt bij de vaststelling van het plan.

3.3.    Voor zover [appellant] en anderen betogen dat zij tijdens de bestemmingsplanprocedure onvoldoende inspraak hebben gehad en onvoldoende zijn gehoord, overweegt de Afdeling dat het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan geen onderdeel uit maakt van de in de Wro en het Bro geregelde bestemmingsplanprocedure. Het niet bieden van inspraak in deze fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

De Afdeling overweegt dat de wettelijke procedure zoals beschreven  in de Wro is doorlopen. Vaststaat dat [appellant] en anderen een zienswijze hebben kunnen indienen en dat hebben gedaan, welke zienswijze door de raad is betrokken bij zijn besluit. Voorts is niet bestreden dat aan de voorwaarden voor het toepassen van de coördinatieregeling is voldaan. De Wro voorziet in dat geval in een uniforme openbare voorbereidingsprocedure waarbij rechtstreeks beroep open staat tegen de bestreden besluiten en de bezwaarschriftenprocedure niet hoeft te worden gevolgd. Er is, nu de wettelijke procedure is doorlopen en de zienswijze van [appellant] en anderen is betrokken in de besluitvorming, geen aanleiding voor het oordeel dat de coördinatieregeling oneigenlijk is gebruikt.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad geen volwaardige beoordeling van het plan heeft kunnen maken of dat de vaststelling van het plan onzorgvuldig tot stand is gekomen.

Het betoog faalt.

Bestemmingsplan

Toetsingskader

4.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Stedenbouwkundig ontwerp

4.1.    [appellant] en anderen betogen dat er geen motivering is gegeven door de raad waarom het plan afwijkt van het stedenbouwkundig ontwerp uit 2006 dat ten grondslag lag aan de bestemmingsplannen "Princenlant" en "Boxtel-Oost". Het oorspronkelijke ontwerp voorzag in twee appartementengebouwen, had een beplantingsverbeelding, ontsluitingsplan en andere ruimtelijke randvoorwaarden die niet gelden voor het nu voorliggende plan. Verder was in het ontwerp een parkeerkelder voorzien. Door realisatie van de noodzakelijke bovengrondse parkeerplaatsen is er minder ruimte voor groen. Verder ontbreekt de relatie met de omgeving in het nieuwe plan. Het appartementengebouw wordt hoger dan de appartementengebouwen in het stedenbouwkundig ontwerp en is daardoor niet passend in de omgeving. Het plan is dan ook in architectonisch en stedenbouwkundig opzicht een beduidend slechter plan dan het stedenbouwkundig ontwerp, aldus [appellant] en anderen.

4.2.    De raad stelt zich op het standpunt dat het stedenbouwkundig ontwerp uit 2006 niet juridisch bindend is voorgeschreven in het bestemmingsplan "Princenlant" of "Boxtel-Oost". Het ontwerp is alleen gebruikt als visiedocument. De raad heeft uiteindelijk gekozen voor het huidige ontwerp met één appartementengebouw in plaats van twee. Volgens de raad waarborgt het gekozen ontwerp de zichtlijnen en is er meer ruimte voor groen en een vijver. Het is begrijpelijk dat omwonenden aan het stedenbouwkundig ontwerp verwachtingen hebben ontleend, maar zij hebben er geen rechten aan kunnen ontlenen, aldus de raad. De raad heeft in het plan voor Princenlant fase 4 het maximum aantal woningen vastgelegd en de maximale bouwhoogte door middel van een maatvoeringsaanduiding opgenomen.

4.3.    In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

De raad was bij de vaststelling van het plan niet gebonden aan het stedenbouwkundig ontwerp uit 2006. Hij heeft in redelijkheid een eigen afweging kunnen maken over de invulling van het plangebied. Daarbij heeft de raad van belang kunnen achten dat het vervangen van de, oorspronkelijk met het stedenbouwkundig ontwerp beoogde, twee appartementengebouwen door één appartementengebouw, dat centraal is gelegen in het plangebied, de zichtlijnen waarborgt en meer ruimte geeft voor groen. Verder heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat één appartementengebouw met ruimte voor groen aansluit bij de bestaande bebouwing en daarmee passend is in de omgeving.

Voor zover [appellant] en anderen betogen dat er geen randvoorwaarden zijn opgenomen, overweegt de Afdeling dat in het plan een maatvoering is opgenomen. Verder is het aantal woningen vastgelegd en is een bouwvlak opgenomen.

Het betoog faalt.

Parkeren

5.    Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat [appellant] en anderen zich voor het eerst in beroep en daarmee te laat expliciet verzetten tegen artikel 9 van de planregels over parkeren. In de zienswijze hebben [appellant] en anderen zich enkel verzet tegen het niet voorzien in een parkeerkelder.

5.1.    De zienswijze van [appellant] en anderen had betrekking op het gehele plan. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. De Afdeling zal deze beroepsgronden hieronder dan ook bespreken.

5.2.    [appellant] en anderen stellen dat er een tekort aan parkeerplaatsen zal ontstaan, omdat de parkeerkelder uit het stedenbouwkundig ontwerp niet is opgenomen in het plan en het nabijgelegen winkelcentrum Oosterhof gaat uitbreiden. De bezoekers van het winkelgebied parkeren nu al op dezelfde plek als de bewoners van de Beneluxlaan. Volgens [appellant] en anderen moeten er volgens de parkeernorm 58 extra parkeerplaatsen worden gerealiseerd bovenop de 86 huidige parkeerplaatsen. Ter zitting hebben [appellant] en anderen toegelicht dat de norm uit de gemeentelijke nota "Parkeernormen gemeente Boxtel binnen de bebouwde kom"(hierna: parkeernota) is verouderd en aan de lage kant is in vergelijking met de normen in vergelijkbare gemeenten.

5.3.    De raad stelt zich op het standpunt dat de parkeerbehoefte is berekend overeenkomstig de parkeernota. De parkeernorm voor woningen die groter zijn dan 60 m2 is 1,8 parkeerplaats per woning. Op het perceel worden 62 parkeerplaatsen gerealiseerd, waarvan 34 privéparkeerplaatsen voor de bewoners van de appartementen. De raad is hierbij uitgegaan van de representatieve invulling van wat het plan maximaal mogelijk maakt. Op 20 augustus 2019 heeft de raad het aanvullend parkeeronderzoek "Actuele parkeersituatie Princenlant Boxtel" van Goudappel Coffeng van 6 augustus 20219 overgelegd. Uit dat parkeeronderzoek blijkt dat op het maatgevende moment de parkeerdruk 70% bedraagt in het gebied, hetgeen onder de maximale acceptabele parkeerdruk van 85% ligt.

5.4.    Artikel 4, lid 4,1, aanhef en onder c, van de planregels luidt:

"De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor: […] parkeervoorzieningen.

Artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, luidt:

"Ten behoeve van het voorzien in voldoende parkeergelegenheid gelden de volgende regels: […] bij uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en / of afwijken dient tenminste voldaan te worden aan het gemeentelijk beleid ten aanzien van parkeernormen, zoals opgenomen in de "Nota parkeernormen gemeente Boxtel" zoals vastgesteld door het bevoegd gezag op 20 maart 2007 dan wel een later door de gemeente Boxtel vastgestelde notitie"

5.5.    De Afdeling overweegt dat bij het bepalen van de parkeerbehoefte binnen het plangebied de raad de norm uit de parkeernota heeft toegepast. De stelling van [appellant] en anderen dat deze norm van 1,8 parkeerplaats per woning door het toegenomen autogebruik verouderd is, kan de Afdeling niet volgen. De parkeernorm komt uit de geldende parkeernota. Voorts is ter zitting door bureau Goudappel Coffeng toegelicht dat een parkeernorm van 1,8 parkeerplaats per woning nog steeds gangbaar is voor de met de appartementen beoogde doelgroep van senioren en starters, omdat zij over het algemeen minder auto's hebben dan andere doelgroepen. [appellant] en anderen hebben gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat de norm te laag is. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de raad had mogen uitgaan van de betreffende norm.

De raad stelt dat, gelet op de parkeernorm en het aantal voorziene appartementen, er 62 parkeerplaatsen benodigd zijn. Uit de plantoelichting, onder paragraaf 2.2.4, volgt dat er binnen het plangebied 62 parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd, waarvan 34 parkeerplaatsen uitsluitend voor de bewoners van het appartementengebouw. De 28 overige parkeerplaatsen zijn openbaar. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, sub c, van de planregels voorziet de woonbestemming, die het gehele plangebied omvat, inclusief het terrein buiten het bouwvlak, mede in parkeervoorzieningen. De Afdeling stelt vast dat daarmee aan artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, van de planregels kan worden voldaan en de benodigde parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd.

De parkeerdrukmeting van 6 augustus 2019 uitgevoerd door bureau Goudappel Coffeng, bevestigd het standpunt van de raad dat de parkeerdruk in de openbare ruimte als gevolg van het plan niet onaanvaardbaar is.

Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de bestaande parkeerproblemen in de Beneluxlaan niet worden opgelost in het voorliggende plan, overweegt de Afdeling dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan alleen rekening hoeft te worden gehouden met parkeerdruk als gevolg van het plan. Het is niet nodig dat dit plan de al bestaande parkeerproblemen, wat daarvan ook zij, oplost. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 29 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2873,onder 8.2.)

Het betoog slaagt niet.

Woon- en leefklimaat

6.    [appellant] en anderen betogen dat de hoogte van het complex leidt tot schaduwwerking in de namiddag en vooravond op hun woningen. Voorts betogen [appellant] en anderen dat de locatie van het nog te realiseren appartementengebouw hun privacy en uitzicht aantast.

6.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de privacy en het uitzicht, omdat het appartementengebouw gelet op het bouwvlak op ongeveer 40 meter van de woningen van [appellant] en anderen zal worden gerealiseerd. De raad wijst tevens op de bij het verweerschrift gevoegde bezonningsstudie waaruit blijkt dat het plan niet leidt tot meer schaduwwerking in vergelijking met het voorheen geldende bestemmingsplan. Voor zover er schaduwwerking plaatsvindt, acht de raad deze aanvaardbaar.

6.2.    De Afdeling stelt vast dat het appartementengebouw op ongeveer 40 meter afstand van de woningen van [appellant] en anderen zal worden gerealiseerd. Gelet op deze afstand heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verwezenlijking van het plan niet leidt tot een onaanvaardbare vermindering van privacy en uitzicht.

In de bezonningsstudie is de schaduwwerking berekend van het voorziene appartementengebouw op de Beneluxlaan in de maanden maart, juni en september. De bezonningsstudie is door [appellant] en anderen niet bestreden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich met verwijzing naar resultaten van de bezonningsstudie in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er als gevolg van het plan geen onaanvaardbare schaduwwerking optreedt op de omliggende bebouwing. De schaduwwerking is beperkt, ook gelet op de karakteristiek van de stedelijke omgeving.

Het betoog faalt.

Omgevingsvergunning

7.    [appellant] en anderen betogen dat advisering door de welstandscommissie of het inschakelen van een onafhankelijk stedenbouwkundig bureau op zijn plaats zou zijn geweest. Hiertoe voeren zij aan dat het bouwplan drastisch is gewijzigd ten opzichte van het oude stedenbouwkundig plan en detoneert.

7.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het gebied waarin het plangebied is gelegen welstandsvrij is verklaard. Een toets door de welstandscommissie is in dat geval niet verplicht en er bestond ook geen aanleiding toe. Het plan is zorgvuldig getoetst en er heeft afstemming plaatsgevonden met een stedenbouwkundige van de gemeente over het plan.

7.2.    Artikel 12, tweede lid, van de Woningwet luidt:

"De gemeenteraad kan besluiten dat, in afwijking van […] artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor een daarbij aan te wijzen gebied of voor een of meer daarbij aan te wijzen categorieën van bestaande en te bouwen bouwwerken geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn."

Uit de "Welstandsnota 2016" zoals vastgesteld door de raad op

19 januari 2016 volgt dat het plangebied is gesitueerd in een welstandsvrij gebied. Reeds hierom bestond geen grond om de vergunning uit het oogpunt van welstand te weigeren.

Het betoog slaagt niet.

Zienswijze

8.    [appellant] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan en de omgevingsvergunning. In de overwegingen van de bestreden besluiten is ingegaan op deze zienswijze.

[appellant] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

9.    Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Minderhoud    w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2019

429-932.