Uitspraak 201906402/1/A1 en 201906402/2/A1


Volledige tekst

201906402/1/A1 en 201906402/2/A1.
Datum uitspraak: 14 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Heeze, gemeente Heeze-Leende,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 juli 2019 in zaak nrs. 19/1660 en 19/1772 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfspand op het perceel [locatie 1] te Heeze.

Bij besluit van 18 juni 2019 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 21 december 2018 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 17 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

[appellant A] en [appellant B] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 oktober 2019, waar [appellant A], bijgestaan door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door ing. Y. Trienekens LLB, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en bijgestaan door [gemachtigde C], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.    [vergunninghouder] heeft een aanvraag ingediend voor het bouwen van een bedrijfspand op het perceel. Bij het besluit van 21 december 2018, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 18 juni 2019, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.

[appellant B] is eigenaar van het tegenovergelegen perceel aan de [locatie 2] en [appellant A] exploiteert daar een garagebedrijf. Zij vrezen dat het bouwplan leidt tot parkeer- en verkeersoverlast.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met de bepalingen over parkeren en laden en lossen in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "1e partiële herziening Kom Heeze 2015", zodat het college daarin terecht geen aanleiding heeft gezien om de omgevingsvergunning te weigeren. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat artikel 27.2.1 van de planregels, op grond waarvan in voldoende parkeerplaatsen moet worden voorzien, alleen van toepassing is op uitbreiding van bebouwing en dus niet op het onderhavige bouwplan. Verder voldoet het bouwplan aan artikel 27.2.4 van de planregels omdat er op het eigen perceel voldoende ruimte is voor het laden en lossen.

[appellant A] en [appellant B] bestrijden beide oordelen.

3.    Artikel 27 van de planregels luidt:

"Artikel 27 Algemene bouwregels

[…]

27.2 Parkeereis en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

27.2.1 Parkeereis

Bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor uitbreiding van bebouwing en/of voor wijziging van functies, geldt de regel dat voorzien dient te zijn in voldoende parkeergelegenheid. Onder voldoende parkeergelegenheid wordt verstaan dat:

•    wordt voldaan aan de normen die zijn vastgelegd in de 'Parkeervisie gemeente Heeze-Leende' (bijlage 3 bij de regels), en

•    indien de 'Parkeervisie gemeente Heeze-Leende' gedurende de planperiode wordt gewijzigd, gelden de normen conform de gewijzigde parkeervisie en dient hieraan te worden voldaan.

[…]

27.2.4 laden en lossen

Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien binnen de bestemming op eigen terrein.

27.2.5 Afwijken

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in 27.2.1 en 27.2.4:

a. en worden toegestaan dat in minder dan voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, mits dit geen onevenredige afbreuk doet aan de parkeersituatie; indien het voldoen aan die regels door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit

b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien."

Parkeren

4.    Anders dan de rechtbank, is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 27.2.1 van de planregels niet alleen van toepassing is op uitbreiding van bestaande bouwwerken en op functiewijzigingen, maar ook op het bouwen van nieuwe bouwwerken. De voorzieningenrechter stelt in dat verband voorop dat deze uitleg niet in strijd is met de tekst van deze bepaling. Verder is van belang dat artikel 27.2.1 van de planregels is opgenomen onder de algemene bouwregels van het bestemmingsplan, zodat ook uit de plansystematiek volgt dat deze van toepassing is op nieuw op te richten bouwwerken. Tot slot is deze uitleg in overeenstemming met de totstandkomingsgeschiedenis van deze planregel. Artikel 27.2.1 van de planregels is opgenomen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1757, waarin onder meer met het oog op de gebruiksmogelijkheden van het thans aan de orde zijnde perceel, is geoordeeld dat in de planregels ten onrechte geen parkeernorm was opgenomen. Naar aanleiding van deze uitspraak is de thans geldende parkeereis vastgesteld, die - zoals de plantoelichting ook bevestigt - beoogt te waarborgen dat ook bij nieuwe ontwikkelingen voldoende parkeercapaciteit wordt gerealiseerd.

5.    Het college stelt zich in het besluit op bezwaar op het standpunt dat volgens de Parkeervisie gemeente Heeze-Leende van 24 november 2009 voor het project 14 parkeerplaatsen op het perceel moeten worden gerealiseerd. Het college is daarbij, voor zover van belang, aangesloten bij de parkeernorm voor arbeidsextensieve/bezoekersextensieve bedrijven. Omdat op het perceel 14 parkeerplaatsen worden gerealiseerd, voldoet het project volgens het college aan artikel 27.2.1 van de planregels.

Ter zitting heeft het college meegedeeld dat, indien zich op het perceel bedrijven vestigen waarvoor een hogere parkeernorm geldt dan voor arbeidsextensieve/bezoekersextensieve bedrijven en in onvoldoende parkeerplaatsen wordt voorzien, in strijd wordt gehandeld met artikel 27.2.1 van de planregels en daartegen handhavend kan worden opgetreden.

5.1.    De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college bij de vaststelling van de parkeerbehoefte onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd.

Vast staat dat ingevolge het bestemmingsplan op het perceel alle bedrijven zijn toegelaten die in de Staat van Bedrijfsactiviteiten [locatie 1] zijn vermeld. Het bouwplan leidt niet tot beperkingen aan het type bedrijf dat zich in het bedrijfspand kan vestigen. Anders dan het college veronderstelt, leidt artikel 27.2.1 van de planregels er niet toe dat zich ter plaatse uitsluitend bedrijven mogen vestigen die geen hogere parkeerbehoefte hebben dan het bedrijfstype waarvan het college bij de vergunningverlening is uitgegaan (arbeidsextensieve/bezoekersextensieve bedrijven). Deze bepaling heeft alleen werking bij de uitoefening van de bevoegdheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen, en regelt niet welke bedrijven in een eenmaal bestaand gebouw mogen zijn gevestigd.

Het college heeft ter zitting erkend dat op het perceel bedrijven zijn toegelaten waarvoor hogere parkeernormen gelden dan waarvan bij de vergunningverlening is uitgegaan en dat voor die bedrijven niet in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien. Dat betekent dat het bouwplan in strijd is met artikel 27.2.1 van de planregels. Het college heeft geen omgevingsvergunning verleend om van deze bepaling af te wijken.

Laden en lossen

6.    Het college stelt zich op het standpunt dat laden en lossen op het perceel naar verwachting niet met vrachtwagens maar met bestelbusjes zal plaatsvinden en dat daarvoor voldoende ruimte op het perceel is. Het bouwplan voldoet volgens het college daarom aan artikel 27.2.4 van de planregels. Indien zich op het perceel bedrijven vestigen die gebruik maken van vrachtwagens, kan volgens het college daartegen handhavend worden opgetreden op grond van deze bepaling.

6.1.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan, gelet op de bedrijven die op het perceel zijn toegelaten, niet worden uitgesloten dat die bedrijven gebruikmaken van vrachtwagens. Ook dit gebruik had daarom moeten worden betrokken bij de beoordeling of er op het perceel voldoende ruimte voor laden en lossen is. Anders dan het college veronderstelt, leidt artikel 27.2.4 van de planregels er niet toe dat zich op het perceel uitsluitend bedrijven mogen vestigen die geen gebruik maken van vrachtwagens. Deze bepaling, die onderdeel uitmaakt van de bouwregels van het bestemmingsplan, heeft niet tot gevolg dat de bedrijven die zich in eenmaal bestaand gebouw vestigen geen gebruik mogen maken van vrachtwagens.

Niet in geschil is dat vrachtwagens vanwege de grote draaicirkel het perceel niet kunnen bereiken indien auto’s zijn geparkeerd op de parkeerplaatsen zodat een vrachtwagen niet kan laden en lossen op het perceel. Dat betekent dat het project eveneens in strijd is met artikel 27.2.4 van de planregels. Het college heeft geen omgevingsvergunning verleend om van deze bepaling af te wijken.

Conclusie

7.    De rechtbank heeft niet onderkend dat het project in strijd is met artikel 27.2.1 en artikel 27.2.4 van de planregels en dat deze strijd niet is opgeheven door verlening van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan. Bij het besluit op bezwaar is ten onrechte de vergunning, zoals verleend bij het besluit van 21 december 2018, in stand gelaten.

8.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit op bezwaar van 18 juni 2019 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Tevens bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

9.    Gelet op het voorgaande, moet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb worden afgewezen.

10.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2019 in zaken nrs. 19/1660 en 19/1772, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 18 juni 2019, kenmerk 959686/1032508 ongegrond is verklaard;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 18 juni 2019, kenmerk 959686/1032508;

V.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 21 december 2018, kenmerk 821611, tot zes weken na verzending van de te nemen beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien door [appellant A] en/of [appellant B] binnen die termijn wordt verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;

VI.    wijst het verzoek af;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.608,50 (zegge: tweeduizend zeshonderdacht euro en vijftig cent), waarvan € 2.560,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 48,50 aan reiskosten;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende aan [appellant A] en [appellant B] € 692,00 (zegge: zeshonderdtweeënnegentig euro) voor de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Van der Zijpp
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2019

262-912.