Uitspraak 201900969/1/A1


Volledige tekst

201900969/1/A1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Beverwijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2018 in zaak nr. 18/1878 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2016 heeft het college de door [appellant A] en [appellant B] ingediende aanvraag om omgevingsvergunning voor het realiseren van een erfafscheiding en een overkapping op het perceel [locatie] te Beverwijk (hierna: het perceel) buiten behandeling gelaten.

Bij besluit van 5 maart 2018 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar, het bezwaar ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit om de aanvraag buiten behandeling te laten en de aanvraag om omgevingsvergunning voor het plaatsen van de erfafscheiding en de overkapping afgewezen.

Bij uitspraak van 20 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 maart 2018 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar gericht tegen het besluit van 13 juni 2016 ongegrond is verklaard, het besluit van 13 juni 2016 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2019, waar [appellant B], bijgestaan door mr. R.A.J. de Jong, rechtsbijstandverlener te Akersloot, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. de Boer en R.T. Potma, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant A] en [appellant B] willen op het perceel onder meer een overkapping met een hoogte van 2,32 m realiseren en hebben daarvoor een omgevingsvergunning aangevraagd. In het besluit van 5 maart 2018 heeft het college, voor zover hier van belang, deze aanvraag afgewezen, omdat de overkapping in strijd is met de bepalingen over de situering en de maximale hoogte van aan- en bijgebouwen uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Woongebied Westelijk Beverwijk" (hierna: het bestemmingsplan). In het genoemde besluit geeft het college aan dat het niet bereid is om de vergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen, omdat de overkapping niet in overeenstemming is met de in de "Beleidsregels planologische kruimelgevallen 2016" (hierna: de beleidsregels) opgenomen voorwaarden waaronder het college wil afwijken van het bestemmingsplan.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de overkapping in strijd is met het bestemmingsplan. Verder is overwogen dat het college bevoegd is om de omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 1 dan wel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Volgens de rechtbank heeft het college echter in redelijkheid kunnen besluiten geen gebruik te maken van deze bevoegdheid, omdat niet wordt voldaan aan de daarvoor in de beleidsregels gestelde voorwaarden. De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) af te wijken van de beleidsregels.

Beoordeling van het hoger beroep

2.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat het college op grond van artikel 4:84 van de Awb in afwijking van de beleidsregels de gevraagde omgevingsvergunning had moeten verlenen. Zij voeren aan dat de door hen gewenste plek van de overkapping, gelet op de specifieke vorm van het perceel, de beschikbare ruimte in de achtertuin en de draaiing van de zon ideaal is. Daarnaast zal de overkapping door de aanwezigheid van een 2 m hoge erfafscheiding vrijwel niet waarneembaar zijn vanuit het openbaar gebied. Volgens [appellant A] en [appellant B] is vanwege deze specifieke omstandigheden aanleiding om maatwerk te leveren zoals dat ook in de beleidsregels is voorgeschreven. Volgens hen is verder van belang dat het bouwplan waarvan hun woning deel uitmaakt is gerealiseerd in afwijking van het bestemmingsplan en dat het bestemmingsplan nog wel geldt. Daarbij komt dat bestemmingsplan wel andersoortige bebouwing in het voorerfgebied mogelijk maakt. [appellant A] en [appellant B] stellen zich op het standpunt dat de stedenbouwkundige overwegingen van het college om vast te houden aan het uitgangspunt dat bijgebouwen en overkappingen in het achtererfgebied moeten worden gebouwd niet juist zijn.

2.1.    Het perceel van [appellant A] en [appellant B] is aan de voorkant breder dan aan de achterkant. Gelijktijdig met de bouw van de woning is in de achtertuin een berging gerealiseerd. Op de hieronder weergegeven afbeelding A is het perceel zichtbaar en is tevens de gewenste overkapping ingetekend.

Afbeelding A

De door [appellant A] en [appellant B] gewenste overkapping is voorzien naast de woning en heeft een lengte van 3,41 m, een breedte van 2,53 m en een hoogte van 2,32 m. De overkapping is voorzien op een afstand van 0,6 meter achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel van de woning.

2.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat de overkapping niet past in het bestemmingsplan. In strijd met artikel 10, lid 3.1, aanhef en onder e, onder 1, van de planvoorschriften is de overkapping namelijk niet gelegen op een afstand van ten minste 1 m achter (de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van) de voorgevel van de woning van [appellant A] en [appellant B]. Daarnaast bepaalt artikel 10, lid 3.1, aanhef en onder g, dat een overkapping die is gesitueerd op het gedeelte tot 3 m achter de voorgevelrooilijn niet hoger mag zijn dan 1 m. Gelet hierop is de situering en de hoogte van de overkapping in strijd met het bestemmingsplan.

Tussen partijen is ook niet in geschil dat het bouwplan evenmin vergund kan worden met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen mogelijkheden om in afwijking daarvan een omgevingsvergunning te verlenen, omdat die mogelijkheden, voor zover hier van belang, alleen zien op een aan de woning gebouwde praktijkruimte en niet op overkappingen.

2.3.    Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 1 en 3, van bijlage II van het Bor is het college bevoegd om een omgevingsvergunning te verlenen. Bij de gebruikmaking van die bevoegdheid hanteert het college de beleidsregels, waarin in artikel 4, derde lid, onder D2, onder b, is bepaald dat overkappingen uitsluitend zijn te realiseren in het achtererfgebied. Partijen zijn het erover eens dat de overkapping niet is gelegen in het achtererfgebied en dat de beleidsregels dus aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staan. Zij verschillen van mening over de vraag of het college met toepassing van artikel 4:84 van de Awb had moeten afwijken van de beleidsregels.

2.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in bijvoorbeeld de uitspraak van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:656), dient het bestuursorgaan alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en dient het te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Het college heeft in het besluit van 5 maart 2018 toegelicht dat het perceel onderdeel uitmaakt van een bouwplan dat in afwijking van het bestemmingsplan is gerealiseerd. Deze afwijking houdt in dat de ruime kavels zijn ingeklonken waardoor meer woningen gerealiseerd konden worden. Daarbij is volgens het college benadrukt dat ondanks deze verdichting het gewenste stedenbouwkundig beeld, namelijk dorps wonen in groene buurten, overeind diende te blijven. Om dat te bereiken is bij de verlening van de omgevingsvergunning voor de bouw van de woningen aandacht besteed aan de situering van aan- en bijgebouwen. Op grond van de daarin gemaakte ruimtelijke afweging is voor het perceel expliciet een zone voor aan- en bijgebouwen opgenomen die alleen in de het achtererfgebied is gelegen, aldus het college. Het college stelt verder dat realisering van de gewenste overkapping leidt tot een grotere afwijking van het bestemmingsplan en dat het vast beleid van de gemeente is dat overkappingen en carports in het achtererfgebied worden gerealiseerd. Het college acht vasthouden aan dat beleid in beginsel niet onevenredig en stelt in dat verband vast dat het perceel beschikt over een achtererfgebied waar de overkapping kan worden gerealiseerd. Dat de overkapping door de erfafscheiding grotendeels aan het zicht wordt onttrokken, is voor het college geen reden om een ander standpunt in te nemen, omdat de erfafscheiding omgevingsvergunningvrij kon worden gerealiseerd en de stedenbouwkundige bezwaren tegen de overkapping niet wegneemt.

2.5.    Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college met de hiervoor onder 2.4 weergegeven motivering voldoende heeft onderbouwd waarom het niet wil afwijken van de beleidsregels. Dat in het achtererfgebied als gevolg van de vorm van het perceel en de aanwezigheid van een berging slechts beperkt ruimte is voor een overkapping en dat de gewenste locatie gelet op de ligging aan de westzijde van het huis meer mogelijkheden biedt om van de zon te genieten, zijn geen omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat vasthouden aan de uitgangspunten van het beleid onevenredig is in verhouding met de met de beleidsregels te dienen doelen. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat de omstandigheid dat in het bestemmingsplan een mogelijkheid is opgenomen om in afwijking van het bestemmingsplan een praktijkruimte te realiseren, geen aanleiding vormt waardoor het college niet langer mocht vasthouden aan de beleidsregels. Dat de overkapping door de erfafscheiding grotendeels aan het zicht wordt onttrokken, leidt evenmin tot dat oordeel, omdat het oprichten of in stand houden van een erfafscheiding geen verplichting is. Er bestaat ten slotte geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat in het ruimtelijke onderbouwing die behoort bij de omgevingsvergunning voor de woning op het perceel expliciet is vastgehouden aan de situering van overkappingen in het achtererfgebied. In de ruimtelijke onderbouwing is het gedeelte achter de woning aangewezen voor aan- en bijgebouwen, daaronder kan ook een aan de woning gebouwde overkapping vallen.

Het betoog faalt.

Conclusie

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2019

724.