Uitspraak 201808676/1/A1


Volledige tekst

201808676/1/A1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zeddam, gemeente Montferland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 september 2018 in zaken nrs. 18/876 en 18/891 in het geding tussen:

[appellant],

[belanghebbende A] en [belanghebbende B], wonend te Zeddam,

en

het college van burgemeester en wethouders van Montferland.

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft het college het verzoek van [appellant], [belanghebbende A] en [belanghebbende B] om handhavend op te treden tegen bouwwerken op en gebruik van het perceel ten noordwesten van het adres [locatie] te Zeddam, kadastraal bekend als gemeente Zeddam, sectie […], nummer […], afgewezen.

Bij afzonderlijke besluiten van 9 januari 2018 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 11 oktober 2016 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan [belanghebbende C] en [belanghebbende D] meerdere lasten onder dwangsom opgelegd.

Bij uitspraak van 21 september 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 9 januari 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 januari 2018 vernietigd voor zover daarin is beslist op het bezwaar van [appellant] en het bezwaar van [appellant], voor zover gericht tegen de bouwwerken, niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 9 januari 2018. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[belanghebbende C] en [belanghebbende D] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. B.J. Stuiver, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door A.S. Heerling, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord [belanghebbende C] en [belanghebbende D], in de persoon van [belanghebbende C], bijgestaan door [gemachtigden].

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant], [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben het college verzocht om handhavend op te treden tegen [belanghebbende C] en [belanghebbende D] vanwege de op het perceel ten noordwesten van [locatie] aanwezige bouwwerken en het gebruik van het perceel voor feesten. Bij afzonderlijke besluiten van 9 januari 2018 heeft het college aan [belanghebbende C] en [belanghebbende D] twaalf lasten onder dwangsom opgelegd, waarvan acht lasten betrekking hebben op bouwwerken en vier lasten betrekking hebben op het gebruik van het perceel. Tegen de lasten wat betreft het gebruik van het perceel hebben [appellant], [belanghebbende A] en [belanghebbende B] in beroep geen gronden aangevoerd, zodat het geding is beperkt tot de bouwwerken.

De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] geen gevolgen van enige betekenis als gevolg van de aanwezigheid van de bouwwerken ondervindt, zodat hij daarom niet is aan te merken als belanghebbende.

Het hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt en derhalve zijn tegen het besluit van 11 oktober 2016 gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat beplanting het zicht belemmert, omdat de beplanting in de herfst- en winterperiode kaal is en de beplanting in die periode de bouwwerken dus niet aan het zicht onttrekt. Verder zijn de bouwwerken weliswaar klein, maar hebben zij wel een grote ruimtelijke uitstraling.

2.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

2.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

2.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] geen belanghebbende is bij het besluit van 11 oktober 2016. De afstand tussen het perceel van [appellant] en het dichtstbijzijnde bouwwerk op het perceel van [belanghebbende C] en [belanghebbende D] bedraagt ongeveer 80 m. Tussen de percelen ligt een stuk bos met dichte beplanting bestaande uit naald- en loofbomen en struiken dat eigendom is van Natuurmonumenten. Mede gelet op de ter zitting getoonde foto’s constateert de Afdeling dat [appellant] weliswaar, in de herfst- en winterperiode en met name vanaf het naastliggende perceel dat hij gebruikt voor het houden van schapen zicht heeft op het dichtstbijzijnde bouwwerk op het perceel van [belanghebbende C] en [belanghebbende D], maar dat hij, mede gelet op de geringe afmetingen van de nu nog aanwezige bouwwerken, geen zicht van enige betekenis heeft. Gelet op de beperkte ruimtelijke uitstraling van de bouwwerken ondervindt [appellant] ook overigens geen gevolgen van enige betekenis.

Het betoog faalt.

Conclusie

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2019

270-855.