Uitspraak 201802572/2/R3


Volledige tekst

201802572/2/R3.
Datum uitspraak: 9 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te Numansdorp, gemeente Cromstrijen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2018 in zaak nr. 17/3946 in het geding tussen:

[appellanten],

en

het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Hollandse Delta.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:818 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opdragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 9 mei 2017 te herstellen.

Bij besluit van 25 juni 2019 heeft het college onder meer besloten om het bezwaar gegrond te verklaren, het besluit van 9 mei 2017 in te trekken voor zover daarin het bezwaar ongegrond is verklaard en de verleende vergunning onder verbetering van de motivering in stand te laten (hierna: het herstelbesluit).

[appellanten] hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het college uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak.

De Afdeling heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Het besluit van 25 juni 2019 wordt, gelet op de artikelen 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Inleiding

2.    Windpark Westerse Polder is een bestaand windpark met zeven windturbines dat in 1996 in gebruik is genomen. Het college heeft een water- en wegenvergunning verleend om mogelijk te maken dat de zeven bestaande windturbines worden vervangen door vijf nieuwe windturbines. Het inkoop- en transformatorstation voor het windpark is voorzien op het fundament van de bestaande meest oostelijke windturbine.

De tussenuitspraak

3.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de aanvraag wat betreft het inkoop- en transformatorstation ten onrechte niet is getoetst aan artikel 1 tot en met 3 van de beleidsregel BL-1 van de Nota toetsingskaders en beleidsregels voor het watersysteem 2014 (hierna: de Nota). Het besluit van 9 mei 2017 is daarom genomen in strijd met artikel 7 van beleidsregel BL-01 van de Nota en artikel 4:84 van de Awb. De Afdeling heeft het college opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

4.    Gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had moeten doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 mei 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7 van beleidsregel BL-01 van de Nota en artikel 4:84 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

Het herstelbesluit

5.     Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college het herstelbesluit genomen. Dit besluit bevat een gewijzigde motivering waarin de aanvraag alsnog is getoetst aan artikel 1 tot en met 3 van beleidsregel BL-01 van de Nota. Het college concludeert dat aan deze artikelen wordt voldaan. Aan deze toetsing ligt de door Inpijn-Blokpoel opgestelde notitie "Aanvullende stabiliteits- en pipinganalyse planperiode 100 jaar (2115)" van 17 mei 2019 (hierna: de Notitie) ten grondslag.

6.    [appellanten] voeren aan dat het inkoop- en transformatorstation in strijd met artikel 1 van beleidsregel BL-01 van de Nota het profiel van vrije ruimte zal doorsnijden. Zij wijzen daarbij op de toelichting bij deze beleidsregel en appendix AP-02 van de Nota, die principetekeningen bevat waarin het profiel van vrije ruimte voor primaire waterkeringen is weergegeven.

Daarnaast voeren zij aan dat, blijkens de tekeningen bij de Notitie,  het inkoop- en transformatorstation in strijd met artikel 3 van beleidsregel BL-01 van de Nota is voorzien in de kruin of het (toekomstige) talud van de waterkering.

7.    De genoemde artikelen van beleidsregel BL-01 van de Nota luiden als volgt:

"1. Bouwwerken mogen (inclusief de onderste funderingsbalk) het profiel van vrije ruimte niet doorsnijden.

2. Indien het fysiek aanwezige profiel groter is dan het profiel van vrije ruimte dan moet het bouwwerk worden aangebracht boven het fysiek aanwezige maaiveld, met uitzondering van de fundering. Deze onderste funderingsbalk mag worden aangebracht met de gebruikelijke diepte van maximaal 1,00 m onder het fysiek aanwezige maaiveld.

3. Het bouwwerk mag niet in de kruin of het (toekomstige) talud van het waterstaatswerk worden aangebracht. Daarnaast moet het bouwwerk op minimaal 5,00 m uit de (teen)lijn van het (toekomstig) binnen- en/of buitentalud worden aangebracht.

(…)

7. Bij her- en verbouw, waarbij aanpassingen in het ontwerp en de constructie van het bouwwerk worden uitgevoerd, gelden de regels voor nieuwbouw (de gestelde toetsingscriteria 1 t/m 3 van deze beleidsregel)."

8.    In appendix AP-01 (begrippenlijst) van de Nota is ‘profiel van vrije ruimte’ als volgt gedefinieerd: "Vrij te houden ruimte, ter weerszijden van en boven een waterstaatswerk, ten behoeve van de veiligheid en/of eventueel te realiseren versterkingen in de toekomst".

In toetsingskader TK-05 (Profiel van vrije ruimte) van de Nota staat dat als gevolg van klimatologische wijzigingen en bodemdaling, maar ook vanwege veranderingen in hydraulische uitgangspunten, bij waterkeringen een profiel van vrije ruimte wordt gehanteerd. Op deze manier wordt de benodigde ruimte voor eventuele versterkingen van de waterkering al gereserveerd. Daardoor hoeven in de toekomst bouwwerken niet te wijken voor versterkingen. Het streven is om lokale profielen op te stellen voor alle waterkeringen en deze op te nemen in de legger. Op dit moment zijn er nauwelijks lokale profielen opgesteld. Indien geen lokaal profiel is vastgesteld, wordt uitgegaan van het opgestelde standaardprofiel. In deze profielen is rekening gehouden met de gemiddelde uitgangspunten en ontwerpeisen voor de faalmechanismen.

9.    Het college heeft getoetst of het inkoop- en transformatorstation het profiel van vrije ruimte doorsnijdt. Aan deze toetsing heeft het college de Notitie ten grondslag gelegd. [appellanten] hebben de inhoud van de Notitie niet bestreden. Op basis van de Notitie heeft het college geconcludeerd dat voldoende ruimte resteert om een eventuele dijkversterking ter plaatse van het inkoop- en transformatorstation uit te voeren. De appendix AP-02 van de Nota, die [appellanten] noemen, bevat de principetekening van het standaardprofiel voor primaire waterkeringen. Op grond van toetsingskader TK-05 wordt echter alleen van het standaardprofiel uitgegaan als er nog niet lokaal is vastgesteld dat er voldoende vrije ruimte resteert voor eventueel in de toekomst te realiseren versterkingen van de waterkering. Omdat uit de Notitie volgt dat er op deze locatie voldoende vrije ruimte resteert voor een eventuele toekomstige versterking van de waterkering, heeft het college zich op grond daarvan terecht op het standpunt gesteld dat het bouwwerk het profiel van de vrije ruimte niet doorsnijdt als bedoeld in artikel 1 van de beleidsregel BL-01 van de Nota.

Waar [appellanten] betogen dat uit de tekeningen bij de Notitie blijkt dat het inkoop- en transformatorstation in de kruin of het toekomstige talud van de waterkering is voorzien, ziet de Afdeling evenwel in deze tekeningen geen steun voor dit betoog. Daarom geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in strijd met artikel 3 van beleidsregel BL-01 is genomen.

De betogen falen.

10.    Het beroep tegen het besluit van 25 juni 2019 is ongegrond.

Proceskosten

11.    Het college dient vanwege het gegronde hoger beroep op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2018 in zaak nr. 17/3946;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Hollandse Delta van 9 mei 2017;

V.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Hollandse Delta van 25 juni 2019 ongegrond;

VI.    veroordeelt het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Hollandse Delta tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.282,00 (zegge: tweeduizend tweehonderdtweeëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII.    gelast dat het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Hollandse Delta aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdéénentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Poppelaars, griffier.

w.g. Van Ettekoven
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019

745.