Uitspraak 201809976/1/R1


Volledige tekst

201809976/1/R1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A], [appellant B] en [appellant C], wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Velsen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Velserbroek" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant A], [appellant B] en [appellant C] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant A], [appellant B] en [appellant C] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2019, waar [appellant A], [appellant B] en [appellant C] en de raad, vertegenwoordigd door D.W. Bethlehem, zijn verschenen.

Overwegingen

1.        Het bestemmingsplan "Velserbroek" vervangt het vorige bestemmingsplan uit 2008. Het plan is grotendeels conserverend van aard maar maakt ook nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Het plan heeft betrekking op de gehele kern Velserbroek.

2.    [appellant A], [appellant B] en [appellant C] kunnen zich niet vinden in het bestemmingsplan omdat op het perceel [locatie] de bouw van een zogenoemde urban villa niet is toegestaan. Op een gedeelte van dit perceel bevindt zich een woning. Ter zitting is gebleken dat het beroep niet tegen het plan, voor zover het dit gedeelte van het perceel betreft, is gericht.

3.    De door [appellant A], [appellant B] en [appellant C] beoogde urban villa zou bestaan uit 7 tot 10 zelfstandige appartementen verdeeld over maximaal 5 bouwlagen. Ingevolge artikel 11 van de planregels mag op de gronden met bestemming "Wonen" per bouwvlak het aantal woningen niet meer bedragen dan het aantal bestaande woningen ten tijde van de vaststelling van dit bestemmingsplan, dat wil zeggen één woning. De maximale bouwhoogte is 6 m. De door [appellant A], [appellant B] en [appellant C] gewenste urban villa is binnen dit plan dus niet mogelijk.

Belanghebbendheid

4.    Ter zitting is gebleken dat [appellant A], ten tijde van het instellen van beroep, geen eigenaar was van het perceelsgedeelte dat hier aan de orde is maar dat pas na het verstrijken van de beroepstermijn is geworden. [appellant C] en [appellant B], voormalig eigenaren, hebben de eigendom in februari 2019 overgedragen aan [appellant A] Nu [appellant C] en [appellant B] geen eigenaar meer zijn ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of zij nog belang hebben bij de beoordeling van het beroep. [appellant C] en [appellant B] hebben ter zitting gesteld dat zij nog procesbelang hebben omdat zij schade hebben geleden.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9541) kan er procesbelang bestaan indien een appellant stelt schade te hebben geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het bestreden besluit.

De Afdeling is van oordeel dat [appellant C] en [appellant B] tot op zekere hoogte aannemelijk hebben gemaakt dat zij schade hebben geleden als gevolg van het bestemmingsplan omdat dat niet voorziet in de urban villa die zij wensen. Daarom is de Afdeling van oordeel dat zij nog steeds belang hebben bij een uitspraak op het beroep.

Bij [appellant A] rijst de vraag of hij als belanghebbende is aan te merken, nu hij pas na het verstrijken van de beroepstermijn eigenaar van het hier relevante perceelsgedeelte is geworden. In dit kader overweegt de Afdeling dat voor het op grond van rechtsopvolging onder bijzondere titel overnemen van door de rechtsvoorganger opgebouwde aanspraken op rechtsbescherming aanleiding kan zijn in die gevallen, waarin zonder deze overname de rechtsbescherming als gevolg van de rechtsopvolging geheel verloren gaat. Deze situatie doet zich voor als het belang bij betrokkenheid in de procedure in zijn geheel over is gegaan (zie onder meer in de uitspraak van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3251).

Nu [appellant C] en [appellant B] nog belang hebben bij een beoordeling van het beroep, is het belang bij de betrokkenheid van de procedure niet in zijn geheel op [appellant A] overgegaan. Daarom is [appellant A] naar het oordeel van de Afdeling niet aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], is niet-ontvankelijk. De Afdeling zal het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], daarom niet inhoudelijk behandelen. Het beroep, voor zover ingesteld door [appellant C] en [appellant B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant]) zal hierna wel inhoudelijk worden behandeld.

Toetsingskader

5.        Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Urban villa

6.        [appellant] betoogt dat de raad bij het bestemmingsplan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn initiatief voor een urban villa. Hiertoe voert [appellant] aan dat de urban villa is weggeschoven nadat de ontwikkelingsrichting 14 jaar lang is besproken. [appellant] stelt dat er duidelijkheid bestond over het initiatief en dat hij sinds 2013 een aantal onderzoeken heeft laten uitvoeren voor de urban villa en aan de gemeente heeft aangeleverd, en dat ten tijde van de vaststelling bijna alle vereiste onderzoeken aanwezig waren.

6.1.    In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Als bepaalde onderzoeken of andere stukken ontbreken én de bewijslast daarbij rust op de initiatiefnemer, dan moet de gemeenteraad de initiatiefnemer daarop attenderen en meedelen wanneer de ontbrekende stukken aangeleverd moeten worden (zie uitspraak van 14 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2772).

6.2.    Naar het oordeel van de Afdeling is het initiatief van [appellant] voldoende concreet en tijdig kenbaar gemaakt bij de raad. In dit verband is van belang dat ter zitting is gebleken dat al in 2011 een bouwplan voor de urban villa is vastgesteld dat sindsdien niet of nauwelijks is gewijzigd. Eveneens zijn er al meerdere concept-anterieure overeenkomsten uitgewisseld, waarin de plannen voor de urban villa zijn vastgelegd. Verder is ter zitting gebleken dat voor partijen duidelijk was dat het initiatief zag op een urban villa met 5 bouwlagen inclusief een verdiepte parkeergarage.

Voorts is ter zitting gebleken dat [appellant] een groot gedeelte van de benodigde documenten en onderzoeken tijdig aan de raad heeft aangeleverd, hetgeen de raad ter zitting heeft bevestigd. Voor zover de raad heeft gesteld ten tijde van de vaststelling van het plan niet over voldoende gegevens te beschikken om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de urban villa te kunnen beoordelen, is ter zitting gebleken dat de raad heeft nagelaten aan te geven welke aanvullende stukken nog nodig waren en op welke aspecten nader onderzoek was vereist. Hierbij acht de Afdeling ook van belang dat ter zitting naar voren is gekomen dat [appellant] de gemeente heeft benaderd met de vraag welke onderzoeken nog waren vereist.

Gelet op het voorgaande, kon de raad in redelijkheid niet aan [appellant] tegenwerpen dat niet tijdig voldoende gegevens voorhanden waren om een ruimtelijke afweging te kunnen maken over de urban villa. De raad had dan ook een ruimtelijke afweging moeten maken voor het initiatief van [appellant] bij de vaststelling van het plan.

Het betoogt slaagt.

Conclusie

7.    In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het plandeel ter plaatse van het perceel [locatie], met uitzondering van het gedeelte van dit perceel waarop een woning staat, is genomen in strijd met artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het dit plandeel betreft dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit dient overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

8.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III.    vernietigt het besluit van 1 november 2018, waarbij de raad van de gemeente Velsen het bestemmingsplan "Velserbroek" heeft vastgesteld, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel [locatie], met uitzondering van het gedeelte van dit perceel waarop een woning staat;

IV.    draagt de raad van de gemeente Velsen op om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van het onder III. genoemde plandeel en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

V.    gelast dat de raad van de gemeente Velsen aan [appellant B] en [appellant C] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van €170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Van Loo
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019

418-931.