Uitspraak 201900719/1/A1


Volledige tekst

201900719/1/A1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend in Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2018 in zaken nrs. 15/8383, 16/615 en 16/4191 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2015 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen de supermarkt Dirk van den Broek (hierna: de supermarkt) vanwege onder andere geluidsoverlast, afgewezen.

Bij besluit van 17 november 2015 heeft het college het door [appellante] onder andere daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 16 maart 2015 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 13 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] onder andere daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. T. Pothast, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Looij en mr. M.C. Duits, zijn verschenen. Verder is ter zitting Detailconsult Supermarkten B.V., vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat in Hoorn, gehoord.

Overwegingen

1.    [appellante] woont aan de [locatie] in Amsterdam. Voor haar woning wordt geladen en gelost ten behoeve van de supermarkt. De geloste goederen worden via het pand naast haar woning naar de supermarkt gebracht. [appellante] ondervindt geluidsoverlast van het laden en lossen en heeft daarom het college verzocht om hiertegen handhavend op te treden. Het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat het zich op het standpunt stelt dat de supermarkt geen geluidsnormen overtreedt.

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht het verzoek om handhaving heeft afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat het college zich op grond van het geluidsrapport "Akoestisch Onderzoek V3, Laad- en losactiviteiten Dirk van den Broek, Pretoriusstraat 9, Amsterdam" van 3 november 2015 van Westerveld advies (hierna: het geluidsrapport van Westerveld advies) op het standpunt mocht stellen dat de supermarkt niet de op grond van artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) geldende geluidsnormen overtreedt. Het door [appellante] ingebrachte geluidsrapport "Akoestisch onderzoek laad- en losactiviteiten Dirk van den Broek supermarkt Pretoriusstraat te Amsterdam" van 3 februari 2016 van Peutz (hierna: het geluidsrapport van Peutz) heeft de rechtbank bij haar oordeel buiten beschouwing gelaten.

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de supermarkt artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit overtreedt. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte het geluidsrapport van Peutz buiten beschouwing heeft gelaten. Weliswaar beschikte het college niet over dit tegenrapport toen het het besluit op bezwaar nam, maar [appellante] heeft dit rapport zo snel als mogelijk op laten stellen, en de rechtbank had daarom dit rapport toch bij haar beoordeling moeten betrekken, aldus [appellante]. Zij voert aan dat uit het geluidsrapport van Peutz blijkt dat de supermarkt artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit overtreedt. Dat uit het geluidsrapport van Westerveld een andere conclusie volgt, kan volgens haar verklaard worden doordat de meetopstelling bij die geluidmetingen duidelijk zichtbaar was, waardoor het laden en lossen rustiger verliep dan normaal, en doordat Westerveld in eerste instantie heeft gemeten boven het rolluik van de supermarkt in plaats van bij de woning van [appellante].

3.1.    Artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit luidt:

"1. Voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, geldt dat:

a. de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

[…]"

3.2.    Uit de rechtbankuitspraak volgt dat de rechtbank het rapport van Peutz buiten beschouwing heeft gelaten, omdat dit rapport en de daarin opgenomen geluidsmetingen van 23 januari 2016 dateren van na het besluit op bezwaar van 17 november 2015. Een rapport dat na een besluit op bezwaar is opgesteld, kan echter wel in een gerechtelijke procedure gebruikt worden indien de bedrijfsactiviteiten ten tijde van de daarin neergelegde controles gelijk waren aan de bedrijfsactiviteiten ten tijde van het besluit op bezwaar. Dat was hier het geval. Anders dan de supermarkt heeft aangevoerd, is het niet zo dat tijdens de controles door Peutz sprake was van een extra, niet representatief, aanrijdmoment door een vrachtwagen omdat de vrachtwagen wat was vergeten.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte het geluidsrapport van Peutz niet bij haar beoordeling betrokken.

Het betoog slaagt in zoverre.

3.3.    Aan het besluit om niet handhavend op te treden, heeft het college het geluidsrapport van Westerveld ten grondslag gelegd. Hierin staat dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau vanwege de supermarkt 50 dB(A) is. Uit dit rapport volgt dus dat precies aan de geluidsnorm van artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit wordt voldaan. In het betoog van [appellante] ziet de Afdeling echter aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. [appellante] heeft onbetwist gesteld dat de supermarkt van tevoren op de hoogte was van de controle en dat de meetapparatuur goed zichtbaar was opgesteld. De Afdeling vindt niet onaannemelijk dat het laden en lossen daardoor rustiger heeft plaatsgevonden dan normaal. Bovendien heeft Westerveld tijdens de eerste controles gemeten boven het rolluik van de supermarkt in plaats van bij de woning van [appellante], terwijl de vrachtwagens recht voor die woning stoppen en dus daar in- en uitladen. De Afdeling vindt het dan ook niet onaannemelijk dat de geluidsbelasting bij de woning van [appellante] hoger is dan bij het rolluik. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat Westerveld zelf ook aanleiding zag om na een opmerking daarover van [appellante] het meetpunt te verplaatsen. De kritiek van [appellante] wordt bovendien ondersteund door het rapport van Peutz. Deze controles waren niet van tevoren aangekondigd en Peutz heeft als meetpunt direct de woning van [appellante] genomen. Uit dit rapport blijkt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau geen 50 dB(A) maar 54 dB(A) betrof.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om aan de deugdelijkheid van het rapport van Westerveld te twijfelen. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college daarom het besluit van 17 november 2015 niet hierop had mogen baseren.

Het betoog slaagt ook in zoverre.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 november 2015 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking, voor zover dat ziet op het verzoek om handhaving vanwege overtreding van artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Het college zou daarom in zoverre een nieuw besluit moeten nemen. Inmiddels zijn er echter verschillende maatwerkvoorschriften opgelegd en afspraken gemaakt om de geluidsoverlast te beperken. Ter zitting hebben alle partijen, inclusief [appellante], gesteld dat dit ertoe heeft geleid dat artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit nu niet (meer) wordt overtreden. Als het college nu opnieuw onderzoek gaat doen, zal de conclusie daarom zijn dat er niet handhavend hoeft te worden opgetreden. Inhoudelijk zou dit besluit dus op hetzelfde neerkomen als het vernietigde deel van het besluit. Het nemen van een nieuw besluit zou alle partijen dus alleen maar tijd en geld kosten, terwijl [appellante] daar niets mee opschiet. De Afdeling ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit op bezwaar van 17 november 2015 in stand te laten. Dit betekent dat de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand blijft en het college daarom niet opnieuw onderzoek hoeft te doen en ook geen nieuw besluit hoeft te nemen. Als [appellante] in de toekomst toch weer geluidsoverlast ondervindt, kan zij een nieuw handhavingsverzoek indienen.

5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling zal het college onder meer veroordelen in de proceskosten die zijn gemaakt voor het geluidsrapport van Peutz. Uit de overgelegde declaratie volgt dat Peutz 27,75 uur aan het rapport heeft besteed tegen een uurtarief van € 90,00, exclusief omzetbelasting, wat de Afdeling niet onredelijk vindt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2018 in zaken nrs. 15/8383, 16/615 en 16/4191, voor zover aangevallen;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond voor zover het beroep ziet op het besluit van 17 november 2015, voor zover dat ziet op het verzoek om handhaving vanwege overtreding van artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 17 november 2015, kenmerk Z-15-17767 / INT-15-06769, voor zover dat ziet op het verzoek om handhaving vanwege overtreding van artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.545,50 (zegge: vierduizend vijfhonderdvijfenveertig euro en vijftig cent), waarvan € 2.497,50 kosten van een deskundige betreft die moeten worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 426,00 (zegge: vierhonderdzesentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.

w.g. Hoogvliet    w.g. Huijts
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019

163-811.