Uitspraak 201808316/1/A1


Volledige tekst

201808316/1/A1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant H], allen wonend te Den Haag (hierna: [appellant] en anderen),

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 september 2018 in zaak nr. 18/2564 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2017 heeft het college aan Amvest Woningen - Nova projectontwikkeling BV (hierna: Amvest) een omgevingsvergunning verleend voor het deels slopen, veranderen, vergroten en splitsen van het gebouw Scheveningseweg 54 tot en met 60 te Den Haag (hierna: het perceel) tot 143 woningen.

Bij besluit van 27 februari 2018 heeft het college het door de Vereniging van Eigenaars Johan van Oldenbarneveltlaan 21H - 33H (hierna: de VvE) en de eigenaren van Johan van Oldenbarneveltlaan 19 - 21B, te weten [appellant A], [appellant C] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 september 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de VvE ingestelde beroep niet-ontvankelijk, en het beroep voor zover ingesteld door de leden van de VvE, zoals weergegeven in de bij het beroep gevoegde lijst, alsmede door [appellant A], [appellant C] en [appellant B] ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college en Amvest hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen en Amvest hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2019, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], vergezeld door [appellant F], [gemachtigde B] en M.G.M. Ruijters, architect, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, vergezeld door C.M.M. Smit, zijn verschenen. Voorts is daar Amvest, vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, vergezeld door [gemachtigde C] en R. van Bakel, architect, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het bouwplan voorziet in de bouw van een appartementengebouw, bestaande uit 6 bouwlagen met in totaal 143 appartementen. Het bestaande pand op het perceel dat daartoe wordt verbouwd, is een voormalig kantoorgebouw.

Bij de aanvraag is de ruimtelijke onderbouwing "Scheveningseweg 54 - 60" van Van Riezen en Partners van 17 mei 2017 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) gevoegd. Zoals blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing wordt de oostelijke tussenbeuk uit het bestaande gebouwencomplex verwijderd, waardoor het oostelijke bouwdeel los komt te staan van de rest van het gebouw. Verder wordt het bestaande gebouw uitgebreid met een extra bouwlaag over een gedeelte van het gebouw. De zogenoemde ‘smalle tussenbeuk’ tussen het middelste en westelijke deel van het bestaande gebouw wordt dichtgemaakt, waardoor  deze bouwdelen één geheel worden. Verder wordt de buitenkant van het gebouw gewijzigd doordat de gevels een nieuwe bekleding zullen krijgen. De doelgroepen voor de appartementen zijn jongeren, ouderen, alleenstaanden en expats.

2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Statenkwartier" geldt ter plaatse van het perceel de enkelbestemming "Gemengd-2" en de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie 1" en "Waarde-Cultuurhistorie", alsmede de aanduiding "maatvoering: maximum bouwhoogte: 17 m en maximum goothoogte: 15 m". Ook is een bouwvlak aangeduid.

Het project is in strijd met het bestemmingsplan, omdat het voorziene gebouw hoger is dan de bouwhoogte van 17 meter, die het bestemmingsplan toestaat. Het gebouw zal volgens het besluit maximaal 19,63 meter hoog zijn.

Het college heeft de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) verleend, teneinde het project mogelijk te maken.

[appellant] en anderen kunnen zich niet met het besluit verenigen. Zij hebben met name bezwaar tegen de verhoging van het bestaande gebouw door toevoeging van een extra bouwlaag en tegen het dichtzetten van de middenbeuk. Daardoor ontstaat naar zij stellen een te massaal gebouw, dat detoneert met de omgeving en in strijd is met het rijksbeschermde stadsgezicht.

3.    Het wettelijk kader is, voor zover niet hierna in de uitspraak vermeld, opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Ontvankelijkheid

Belanghebbendheid

4.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt:

"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1546), heeft de wetgever de eis van een rechtstreeks belang gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en een rechtsmiddel zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 augustus 2017; ECLI:NL:RVS:2017:2271), is uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken, indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van de betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

5.    Amvest betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant] en anderen niet zijn aan te merken als belanghebbenden bij het besluit. Amvest heeft daartoe aangevoerd dat niet bekend is welke appartementen aan de achterzijde van het bouwplan [appellant] en anderen precies bewonen en dat daarom ook niet bekend is in hoeverre zij daarop eventueel zicht hebben. Het zicht kan volgens Amvest in ieder geval slechts beperkt zijn, namelijk alleen vanaf de bovenste verdiepingen van hun woongebouwen en in de zomer volgens Amvest waarschijnlijk in het geheel niet, door tussenliggende bomen. Verder geldt voor degenen die wel zicht hebben, dat zij in ieder geval geen gevolgen van enige betekenis van het bouwplan ondervinden, gelet op de afstand tot hun woongebouwen, de stedelijke omgeving en de omstandigheid dat hun balkons zich aan de voorzijde van hun woningen bevinden, aldus Amvest.

5.1.     De Afdeling volgt dit betoog niet. De rechtbank heeft [appellant] en anderen terecht belanghebbend geacht bij het besluit. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de woningen van appellanten deel uitmaken van een appartementencomplex waarvan de achterzijde grenst aan het perceel. Uit de gedingstukken blijkt verder dat die appartementen op korte afstand, namelijk variërend van circa 22 meter tot maximaal 40 meter van het bouwplan zijn gelegen. Mede gelet op deze korte afstand zijn betrokkenen belanghebbend, ook als zij niet allen in dezelfde mate zicht zouden hebben, zoals Amvest stelt. Hetgeen Amvest heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de gevolgen voor [appellant] en anderen niet van enige betekenis zijn. Daarbij is mede van belang dat door de transformatie van het kantoor tot 143 woningen, het gebouw een andere ruimtelijke uitstraling op de omgeving zal krijgen.

Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) en de beroepstermijn

5.2.     Artikel 1.6a van de Chw luidt:

"Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd."

Amvest heeft voorts betoogd dat nu op het project de Chw van toepassing is, de gronden van het hoger beroep te laat zijn ingediend en het hoger beroep derhalve niet-ontvankelijk is. In strijd met artikel 1.6a van de Chw is bij brief van 15 oktober 2018 een pro forma hoger beroepschrift ingediend en zijn daarna, buiten de beroepstermijn, bij brief van 13 november 2018 de hoger beroepsgronden gevolgd.

Hoewel Amvest dit betoog terecht voordraagt, leidt het niet tot het daarmee beoogde doel. In de rechtsmiddelenverwijzing van de aangevallen uitspraak is niet vermeld dat de Chw op de zaak van toepassing is en dat dit betekent dat wat de mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep betreft, wordt afgeweken van hetgeen in de Algemene wet bestuursrecht daarover is bepaald. Daarnaast zijn [appellant] en anderen bij brief van de Afdeling van 17 oktober 2018 in de gelegenheid gesteld om tot 14 november 2018 de gronden van het hoger beroep in te dienen.

[appellant] en anderen hebben binnen die termijn de gronden aangevuld. Onder die omstandigheden doet zich een verschoonbare termijnoverschrijding voor. Het hoger beroep is ontvankelijk.

De betogen falen.

De gronden van het hoger beroep

6.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om afwijking van het bestemmingsplan toe te staan met toepassing van 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor. Artikel 5 van bijlage II vereist daartoe dat het aantal woningen gelijk blijft. Aan die voorwaarde is niet voldaan, aldus [appellant] en anderen.

6.1.    Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7446, met betrekking tot artikel 5, eerste lid, van bijlage II bij het Bor heeft geoordeeld, moet ter bepaling of het aantal woningen gelijk blijft, aansluiting worden gezocht bij de bebouwings-mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt en niet bij de feitelijke situatie. Dat, zoals [appellant] en anderen aanvoeren, het bouwplan leidt tot een feitelijke toename van het aantal wooneenheden, is dan ook in dit opzicht niet relevant.

De rechtbank heeft gelet daarop terecht geoordeeld dat, nu het bestemmingsplan geen beperkingen stelt aan het aantal wooneenheden op het perceel, er geen grond bestaat voor het oordeel dat het college ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor, niet bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen.

Dat, zoals [appellant] en anderen stellen, de bebouwingsmogelijkheden van het bestemmingsplan niet voorzien in het realiseren van woningen boven de maximale bouwhoogte, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid. Zij heeft daarover terecht overwogen dat de term ‘bebouwingsmogelijkheden’ zoals hiervoor bedoeld, niet zodanig moet worden uitgelegd dat het betreffende bouwplan moet passen binnen het bestemmingsplan. De term ‘bebouwingsmogelijkheden’ ziet op het toegestane aantal woningen en niet op de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Dat laatste is immers evident het geval indien zoals hier, met toepassing van 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor, afwijking van het bestemmingsplan wordt toegestaan.     Dit betekent dat de stelling dat het bestemmingsplan er expliciet aan in de weg staat dat boven de toegestane maximale bouwhoogte woningen worden gerealiseerd en dat dit tot gevolg heeft dat de afwijking daarom niet mocht worden toegestaan, niet slaagt. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

7.    [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank, in navolging van het college, heeft miskend dat mede toestemming voor afwijking van het bestemmingsplan noodzakelijk is voor twee andere strijdigheden van het bouwplan met het bestemmingsplan, naast de afwijkende bouwhoogte. Volgens hen worden de in het bouwplan voorziene balkons tevens buiten het in het bestemmingsplan aangewezen bouwvlak gebouwd. Daarnaast dienen ingevolge het bestemmingsplan de bestaande onderdoorgangen in het gebouw behouden te blijven, aldus [appellant] en anderen.

7.1.    Het college en Amvest hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] en anderen deze beroepsgrond voor het eerst in hoger beroep hebben aangevoerd.

Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom het betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] en anderen dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

8.    [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Zij voeren daartoe aan dat het project wat betreft vormgeving en materiaalkeuze in het geheel niet harmonieert met het ten dele nog aanwezige villabestand langs de Scheveningseweg. Wat de materiaalkeuze betreft vallen volgens hen de metalen gevelpartijen volledig uit de toon en is het oordeel van de Welstands- en Monumentencommissie (hierna: de commissie) dat deze kunnen worden gezien als gelijkend op een kapconstructie, onbegrijpelijk.

Ook passen de gevels van de nieuwbouw niet bij de nog aanwezige villabebouwing, omdat deze de speelsheid en afwisseling van de villagevels missen. Het te creëren volume door het dichtzetten van het midden- en westelijke deel van de bebouwing, zorgt voor een effect dat niet aansluit bij hetgeen mag worden verwacht langs een historische weg als de Scheveningseweg, aldus [appellant] en anderen.

De commissie heeft er verder volgens hen bij het opstellen van de adviezen ten onrechte geen aandacht aan besteed dat een bouwplan in een beschermd stadsgezicht dient te leiden tot behoud, dan wel versterking van de cultuurhistorische karakteristiek van het beschermde stadsgezicht.

8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8987), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met redelijke eisen van welstand of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.

8.2.    De commissie heeft op 28 juni 2017 en 26 juli 2017 over het bouwplan geadviseerd. Beide adviezen bevinden zich onder de gedingstukken. Volgens deze adviezen is het bouwplan getoetst aan het onderdeel "Algemeen toetsingskader" van de Welstandsnota, alsmede beoordeeld in het kader van de dubbelbestemming "Waarde-cultuurhistorie".

Nadat de commissie in het advies van 28 juni 2017 kritische opmerkingen had op onderdelen van het bouwplan, met name op het uiterlijk van de gevels, en negatief heeft geadviseerd, heeft de commissie bij het advies van 26 juli 2017 positief over het aangepaste bouwplan geadviseerd. De commissie heeft in het advies van 28 juni 2017 opgemerkt:

"De commissie kan instemmen met de hoofdopzet van de transformatie van het kantoor naar woongebouw. Zij waardeert de zorgvuldige analyse van de omgeving en de weerslag daarvan in het ontwerp. De commissie ziet in de nieuwe gevels echter nog verbeterpunten. (…)."

In het advies van 26 juli 2017 heeft de commissie onder meer opgemerkt: "De eerder beoordeelde en op hoofdlijnen geaccordeerde transformatie van kantoor- naar woongebouw is op onderdelen aangepast. Deze aanpassingen leiden tot een overtuigend ensemble, zowel op zichzelf als als onderdeel van de bebouwing aan de Scheveningseweg." Uit genoemd advies blijkt dat de gevels zijn aangepast ten opzichte van het eerder voorgelegde ontwerp. Daarover vermeldt het advies: "De nieuwe gevels zijn nu rondom voorzien dezelfde opzet: metselwerk voor de onderste lagen, een stalen gevel daarboven. Het metselwerk heeft een indeling en een verfijning die past bij de historische architectuur in de omgeving. Nu de bovenlichten van de vensters en de Franse balkons vervallen, worden de gevelopeningen en daarmee het metselwerk deel van de gevel rijziger. De voorgestelde materialen voor de dichte delen van de gevel ondersteunen de opzet en de historische verwijzing: een grijze, natuursteenachtige steen voor de plint, een rode handvorm voor het ‘hoofdvolume’ en een bruine strengpers voor de kaders rond de gevelopeningen. Met de voorgestelde kozijnprofielen en -kleur ontstaat een samenhangend beeld.

De stalen gevel is lichter geworden en het staal is voorzien van textuur. In combinatie met de nu afwijkende kleur van de kaders rondom de vensters ontstaat een rustige, maar toch sprekende gevel boven het metselwerk. De aanpassing van de verdeling van de gevelopeningen brengt meer ordening en maakt het gebouw duidelijker een woongebouw."

De commissie heeft het bouwplan daarop wat de redelijke eisen van welstand betreft akkoord bevonden.

8.3.    De rechtbank heeft in het door [appellant] en anderen aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de hiervoor besproken welstandsadviezen niet of niet zonder meer aan het besluit ten grondslag had mogen leggen. Zij heeft terecht geoordeeld dat het in het geding gebrachte tegenadvies van architect Ruijters van 21 december 2017 geen aanleiding geeft tot dat oordeel, nu daarin niet wordt gemotiveerd dat en waarom de welstandsadviezen in strijd zijn met de volgens de welstandsnota geldende criteria, zoals [appellant] en anderen betogen. Dit tegenadvies bevat, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, met name stedenbouwkundige elementen en geen welstandsaspecten. Het tegenadvies geeft daarom geen reden tot twijfel aan de juistheid van de aan het besluit ten grondslag gelegde welstandsadviezen.

Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de adviezen ondeugdelijk zijn omdat daarin niet is onderkend dat het bouwplan wat betreft materiaalkeuze en vormgeving disharmonieert met de omgeving en onvoldoende rekening is gehouden met het beschermde stadsgezicht, treft evenmin doel. Ook ten aanzien van dat betoog geldt dat [appellant] en anderen niet gemotiveerd hebben aangevoerd waarom de welstandsadviezen op dit punt in strijd zijn met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Zij hebben ter zake slechts naar voren gebracht dat het bouwplan naar hun inzicht niet past in de omgeving die deel uitmaakt van een rijksbeschermd stadsgezicht. Uit de welstandsadviezen blijkt echter dat het bouwplan door de commissie is beoordeeld met inachtneming van de dubbelbestemming "Waarde-cultuurhistorie". Volgens de omschrijving van die bestemming in artikel 25.1 van de planregels, zijn de als zodanig aangewezen gronden mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de cultuurhistorische waarden van het Rijksbeschermd stadsgezicht 's-Gravenhage, zoals beschreven in het aanwijzingsbesluit van 26 juli 1996. Dit betekent dat bij de welstandstoetsing rekening is gehouden met het rijksbeschermde stadsgezicht. Dit blijkt verder onder meer uit de constateringen van de commissie dat "een zorgvuldige analyse van de omgeving is gemaakt en dat dit weerslag heeft gevonden in het ontwerp" en dat de aanpassingen in het bouwplan "leiden tot een overtuigend ensemble, zowel op zichzelf beschouwd als als onderdeel van de bebouwing aan de Scheveningseweg". Verder heeft de commissie het metselwerk passend geacht bij de historische architectuur in de omgeving. Voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met het beschermde stadsgezicht bij de welstandstoetsing, vormt het aangevoerde dan ook geen grond.

Het betoog faalt.

9.    [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft mogen verlenen. Aan het besluit is volgens hen geen deugdelijke motivering ten grondslag gelegd. Het bouwplan is naar zij stellen in strijd met het gemeentelijk ruimtelijk beleid. Dit beleid, dat is gericht op verdichting en het voorzien in woningbehoefte, is hier volgens hen niet van toepassing, omdat de doelgroepen voor de appartementen niet zijn aangewezen op huisvesting door en binnen de gemeente. Daarnaast vermeldt paragraaf 3.2.1.4 van de toelichting van het bestemmingsplan dat in het beschermde stadsgezicht verdichting alleen mogelijk is als programma, schaal, maat en architectuur aansluiten bij de bestaande kwaliteiten. Daarvan is met dit bouwplan geen sprake, aldus [appellant] en anderen. Verder stellen zij dat door het besluit in ernstige mate afbreuk wordt gedaan aan het beschermde stadsgezicht door de toegestane hoogte en massaliteit van het gebouw.

9.1.    De beslissing om aan een activiteit in afwijking van het bestemmingsplan al dan niet medewerking te verlenen, behoort tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft.

De rechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.

9.2.    Het college heeft zich in het besluit van 25 augustus 2017 op het standpunt gesteld dat het project voldoet aan het gemeentelijk ruimtelijk beleid zoals neergelegd in de "Agenda ruimte voor de stad". Volgens het college groeit de stad de komende decennia aanzienlijk en wordt daarom binnen de bestaande stad gezocht naar plekken om te kunnen verdichten, waarbij tegelijk een kwaliteitsslag kan worden behaald door te investeren in vergroening en verduurzaming. Volgens het college past het project binnen dit gemeentelijke beleid, nu het hergebruik van het bestaande vastgoed en het toevoegen van kwalitatief hoogwaardige woningen aan de woningvoorraad een goede invulling is van de ambities in de "Agenda ruimte voor de stad".

Het college heeft daarnaast in het besluit gemotiveerd waarom het het project ziet als een sterke ruimtelijke kwaliteitsverbetering ten opzichte van de bestaande situatie. Deze motivering komt er samengevat op neer dat het college de verwijdering van de tussenbeuk tussen het oostelijke en middendeel van de bestaande bebouwing als een positieve ingreep ziet, die ervoor zorgt dat de nieuwbouw als drie losse gebouwen worden ervaren, die meedoen in het ruimtelijke ritme van de oorspronkelijke bebouwing van de Scheveningseweg, waarbij sprake was van vrijstaande villa’s. Volgens het college komt deze kwaliteitsverbetering ten goede aan het beschermde stadsgezicht, omdat deze beter aansluit op de karakteristieken daarvan zoals benoemd in het rijksbeschermde stadsgezicht Statenkwartier. Het huidige gebouw is daarvan sterk afwijkend.

9.3.    De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat deze door het college gegeven motivering ondeugdelijk is. Zij heeft terecht overwogen dat het college in het besluit uitdrukkelijk heeft toegelicht dat en waarom ondanks toevoeging van een zesde bouwlaag, uit stedenbouwkundig oogpunt sprake is van een algehele ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Zij heeft het standpunt van het college ter zake terecht niet onredelijk geacht. De overschrijding van de toegestane bouwhoogte met maximaal 3 meter heeft de rechtbank ook terecht niet van dien aard geacht dat daarmee zoals [appellant] en anderen stellen, het beschermde stadsgezicht in ernstige mate wordt aangetast.

Dat de doelgroepen voor de appartementen voor huisvesting niet zijn aangewezen op de gemeente, zoals [appellant] en anderen stellen, doet er, wat daarvan zij, niet aan af dat de gemeente moet voorzien in een toegenomen en nog toe te nemen woningbehoefte in de stad. Het college heeft erop gewezen dat dit een belangrijke beleidsdoelstelling is, hetgeen [appellant] en anderen op zichzelf niet hebben betwist. Het betoog dat juist deze locatie zich daarvoor niet leent, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat programma, schaal, maat en architectuur moeten aansluiten bij de bestaande kwaliteiten, wordt niet gevolgd. Daartoe wordt verwezen naar het hiervoor reeds gegeven oordeel dat de rechtbank het college terecht heeft gevolgd in het standpunt dat het bouwplan als passend in de omgeving kan worden beschouwd.

Het betoog faalt.

10.    De rechtbank heeft volgens [appellant] en anderen verder miskend dat aan het besluit geen deugdelijke belangenafweging ten grondslag is gelegd. Daartoe voeren zij aan dat het college bij het toestaan van een zesde bouwlaag de belangen van het behoud van het beschermde stadsgezicht ten onrechte niet heeft laten prevaleren boven de volgens hen uitsluitend financiële belangen van Amvest bij het kunnen realiseren van een extra bouwlaag. Dit had temeer in de rede gelegen, omdat geen noodzaak bestaat voor het bouwen van de extra bouwlaag. In de sector waarin Amvest bouwt, is namelijk voldoende woningaanbod aanwezig, aldus

[appellant] en anderen.

10.1.    De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college door het toestaan van de zesde bouwlaag de bij het besluit betrokken belangen niet op juiste wijze heeft afgewogen. Daarbij is van belang dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, het betoog van [appellant] en anderen dat het gebouw mede door deze extra bouwlaag ernstig afdoet aan het beschermde stadsgezicht, niet wordt gevolgd. Daarnaast is gebleken dat Amvest naar aanleiding van vooroverleg met omwonenden het bouwplan reeds heeft aangepast om tegemoet te komen aan hun belangen, onder meer door de bovenste verdieping enige meters terug te bouwen ten opzichte van de daaronder liggende verdiepingen. Er bestaat verder geen grond voor het oordeel dat het college niet mede rekening heeft mogen houden met de omstandigheid dat toevoeging van een zesde bouwlaag voor Amvest nodig was om realisering van het project mogelijk te maken. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de extra bouwlaag paste binnen de door het college nagestreefde ruimtelijke kwaliteitsverbetering.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college bij het nemen van het besluit de daarbij betrokken belangen op deugdelijke wijze heeft afgewogen en dat het het besluit in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft mogen achten.

Het betoog faalt.

Conclusie

11.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Bolleboom
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019

641.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid:

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. (…),

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (…).

Artikel 2.12, eerste lid:

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. (…)

Besluit omgevingsrecht

Artikel 1, eerste lid, van bijlage II:

In deze bijlage wordt verstaan onder bijbehorend bouwwerk:

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegenaan gebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

Artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II:

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan […].

Artikel 5, eerste lid:

Bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 blijft het aantal woningen gelijk. […]

Bestemmingsplan Statenkwartier

Artikel 7.1 van de planregels:

De voor Gemengd-2 aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. dienstverlening;

b. kantoor;

c. wonen;

en ter plaatse van de functieaanduiding:

d. "kinderdagverblijf" (kdv) tevens voor een kinderdagverblijf;

a. "parkeergarage" (pg) tevens voor een parkeergarage;

a. "sport" (s) tevens voor pilates, yoga en vergelijkbare sporten;

b. "uitvaartcentrum" (uv) tevens voor een uitvaartcentrum,

één en ander met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, wegen, (gebouwde) parkeervoorzieningen, groen, water en overige voorzieningen.

Artikel 7.2.1 (Bouwregels) luidt:

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

a. de gebouwen mogen uitsluitend binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak worden gebouwd;

b. de goot- en/of bouwhoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangegeven;

c. ter plaatse van de bouwaanduiding "onderdoorgang" (ond) is een onderdoorgang toegestaan.

Artikel 25.1:

De voor "Waarde - Cultuurhistorie" aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 26, mede bestemd voor:

a. behoud en bescherming van de cultuurhistorische waarden van het Rijksbeschermd stadsgezicht 's-Gravenhage, zoals beschreven in het aanwijzingsbesluit van 26 juli 1996 met de bijbehorende toelichting, als opgenomen in de bijlagen 6, 7 en 8 bij de regels van dit plan;

b. behoud en bescherming van karakteristieke panden of ensembles zoals opgenomen in bijlage 12 bij de regels van dit plan.

Artikel 25.2 (Bouwregels):

Voor het bouwen binnen de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" als bedoeld in artikel 25.1 gelden de volgende regels:

a. het bouwen moet plaatsvinden met inachtneming van de cultuurhistorische waarden als bedoeld in artikel 25.1;

b. daar waar op de verbeelding een goothoogte is aangegeven, dient de kapvorm in stand gehouden te blijven;

c. indien het bouwen betrekking heeft op de uiterlijke verschijningsvorm van een bouwwerk dient voorafgaande aan het bouwen over de cultuurhistorische waarden als bedoeld in voornoemd aanwijzingsbesluit en de toelichting daarop, advies te worden ingewonnen bij de commissie als bedoeld in artikel 1, lid 9 van de Monumentenverordening Den Haag of een deskundige op het gebied van de Monumentenzorg;

d. in aanvulling op het in voorafgaande sub-leden gestelde, dient bij karakteristieke panden of ensembles zoals opgenomen in bijlage 12 bij de regels van dit plan, de naar openbaar toegankelijk gebied gerichte gevelindeling en de kapvorm gehandhaafd te blijven;

e. in uitzondering op het gestelde in sub b en d mag de aldaar omschreven gevelindeling en/of kapvorm worden aangepast, indien en voor zover ter plaatse van het pand of de panden op de verbeelding een specifieke bouwaanduiding-dakopbouw of een hogere goot- en/of bouwhoogte ten opzichte van de bestaande bebouwing is opgenomen en die aanpassingen uitsluitend op het optoppen van de bebouwing betrekking hebben;

f. het bepaalde onder a geldt niet indien strikte toepassing ervan zou leiden tot een onevenredige aantasting van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden en bouwwerken;

g. het gestelde in voorafgaande sub-leden heeft, bij strijdigheid daarmee, voorrang op de algemene bouwregels zoals opgenomen in artikel 28 van dit plan en de algemene afwijkingsregels zoals opgenomen in artikel 31 van dit plan.