Uitspraak 201808105/1/A1


Volledige tekst

201808105/1/A1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Voorschoten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 augustus 2018 in zaak nr. 18/1315 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar.

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2016 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen van een bestaande horecaslagerij met opslag en kantoor tot een horecaslagerij met opslag en drie wooneenheden op het perceel [locatie] te Wassenaar (hierna: het perceel).

Bij besluit van 9 januari 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 5 september 2016 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 28 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. de Heij, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van het pand op het perceel. Op 10 november 2014 heeft hij ter legalisering van de al gerealiseerde drie wooneenheden een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van een bestaande horecaslagerij met opslag en kantoor tot een horecaslagerij met opslag en drie wooneenheden.

Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen, omdat het bouwplan in strijd is met de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hofcamp 2013" (hierna: het bestemmingsplan) en het geen medewerking wil verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het perceel geen woonbestemming heeft en dat het realiseren van drie wooneenheden een ongewenste ruimtelijke invloed op de woon- en leefomgeving heeft, waaronder een toename van de parkeerdruk. Verder zou vergunningverlening een ongewenste precedentwerking scheppen, aldus het college. Volgens [appellant] heeft het college door te weigeren een omgevingsvergunning te verlenen gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.

Naar het oordeel van de rechtbank is van een schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake.

Het hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Hij stelt dat het college in strijd heeft gehandeld met toezeggingen die zijn gedaan door de wethouders De Lange en Maat, omdat zij verwachtingen hebben gewekt die niet gestand zijn gedaan. Volgens hem heeft wethouder Maat toegezegd dat strijdigheid met het bestemmingsplan aan het legaliseren van het bouwplan niet in de weg mocht staan en ambtenaren de instructie gegeven om de wenselijkheid van de voorgestane afwijking van het bestemmingsplan te onderzoeken. Het college heeft volgens [appellant] nagelaten een uitgebreide ruimtelijke visie op te stellen, terwijl de betrokken wethouders bij hem het vertrouwen hebben gewekt dat er een anticipatieprocedure gevolgd zou worden. Verder betoogt hij dat de rechtbank de betrokken wethouders ten onrechte niet als getuigen heeft gehoord.

2.1.    Voor een bespreking van het betoog over het vertrouwensbeginsel hanteert de Afdeling het stappenplan zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694. De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating of gedraging waarop de betrokkene zich beroept, namelijk de vraag of die uitlating of gedraging kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Doorgaans zal de uitlating en/of gedraging door een ambtenaar worden gedaan of verricht, maar dit kan ook door anderen gebeuren, bijvoorbeeld een wethouder of derden, die door het bestuursorgaan worden ingeschakeld. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. Die betreft de belangenafweging. In het kader daarvan moet de vraag worden beantwoord of geen zwaarder wegende belangen aan het honoreren van de gewekte verwachtingen in de weg staan. Om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, dient degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend.

2.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Het antwoord op de eerste vraag is namelijk ontkennend, omdat geen sprake is van een welbewuste standpuntbepaling dat in afwijking van de regels van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning zou worden verleend voor het bouwplan. Niet in geschil is dat de betrokken wethouders De Lange en Maat geen concrete toezeggingen hebben gedaan over het legaliseren van de drie gerealiseerde wooneenheden op het perceel. Er zou immers nog onderzoek worden gedaan naar de wenselijkheid van die afwijking. Daarbij komt dat de betrokken wethouders volgens [appellant] hebben aangegeven dat er geen garantie is dat de procedure uiteindelijk zal leiden tot de door hem gewenste vergunningverlening. Evenmin volgt uit de uitlatingen van de betrokken wethouders welke procedure gevolgd zou worden. Daarbij komt dat de door [appellant] genoemde anticipatieprocedure geen grondslag vindt in geldende wetgeving.

Wat betreft het betoog van [appellant] dat de rechtbank de betrokken wethouders ten onrechte niet als getuigen heeft opgeroepen overweegt de Afdeling dat de rechtbank op grond van artikel 8:60, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een discretionaire bevoegdheid heeft om een of meer getuigen op te roepen. De uitoefening daarvan wordt door de Afdeling terughoudend getoetst. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank toepassing had moeten geven aan de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:60, eerste lid, van de Awb, teneinde de betrokken wethouders De Lange en Maat als getuige op te roepen. Het horen van de betrokken wethouders als getuige kan redelijkerwijs niet bijdragen aan een beoordeling van het geschil, omdat niet ter discussie staat welke uitlatingen zij hebben gedaan. In deze zaak staat slechts ter discussie welke gevolgtrekkingen aan de uitlatingen van de betrokken wethouders kunnen worden verbonden.

Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt.

Het betoog faalt.

Conclusie

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019

270-855.