Uitspraak 201706875/1/R2 en 201808544/1/R2


Volledige tekst

201706875/1/R2 en 201808544/1/R2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg

(hierna: BMF),

2.    het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

3.    [appellant sub 3], wonend te Waalre,

4.    [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend te Waalre,

5.    de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B],

6.    [appellante sub 6], wonend te Waalre,

7.    [appellante sub 7], wonend te Waalre,

8.    [appellante sub 8A] en [appellante sub 8B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellante sub 8]), beiden wonend te Waalre,

9.    de erven van [overledene B], allen wonend te Waalre,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Waalre,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Waalre" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben BMF, het college, [appellant sub 3], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B] en [appellante sub 6] beroep ingesteld.

Bij besluit van 4 september 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 8] Waalre" vastgesteld (hierna ook: besluit Mosbroekseweg).

Tegen dit besluit hebben de erven van [overledene B] beroep ingesteld.

Bij besluit van 4 september 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied-Reparatieplan" vastgesteld (hierna ook: herstelbesluit).

Tegen dit besluit heeft [appellante sub 7] beroep ingesteld.

De raad van de gemeente Waalre heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben BMF, het college, [appellant sub 3], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B] en [appellante sub 6] hun zienswijze over het herstelbesluit ingediend.

BMF, het college, [appellant sub 3], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

BV Maatschappij voor Duurzaam Bezit Everlast Company,

[belanghebbende A] en [belanghebbende B], belanghebbenden, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 14 juni 2019, waar BMF, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], het college, vertegenwoordigd door J.D.F. Verboom, [appellant sub 3], [appellant sub 4A], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, [appellant sub 5A], bijgestaan door [gemachtigde B], [appellante sub 6], vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door drs. H. van Dijk-Boomsma, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende C], belanghebbende, ter zitting gehoord.

Overwegingen

INLEIDING

1.    Het plan "Buitengebied Waalre" van 6 juni 2017 voorziet voor het hele buitengebied van Waalre in een integrale bestemmingsplanherziening waar nieuw lokaal beleid in is verwerkt. Door verschillende beroepen tegen dit plan heeft de raad aanleiding gezien het plan op bepaalde onderdelen te repareren door bij het herstelbesluit het plan "Buitengebied-Reparatieplan" vast te stellen.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Wettelijk kader

3.    De relevante wet- en regelgeving staat in de bijlage behorende bij deze uitspraak.

ONTVANKELIJKHEID

Het beroep van de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B]

4.    De raad stelt dat [appellante sub 5B] geen zienswijze heeft ingediend tegen het besluit van 6 juni 2017 en dat om die reden het beroep, voor zover dat door [appellante sub 5B] is ingesteld, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

4.1.    Ingevolge de artikelen [locatie 4]:11, 3:15 en [locatie 4]:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

[appellante sub 5B] heeft geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep van [overledene A] en anderen en [appellante sub 5B] tegen het besluit van 6 juni 2017, voor zover ingesteld door [appellante sub 5B], is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellante sub 7]

5.    Het beroep van [appellante sub 7] is gericht tegen het plandeel voor het perceel aan de [locatie 1] te Waalre. Hij richt zich tegen de op de verbeelding aangeduide maatvoeringen en de bijbehorende planregels die de bouw van een loods op het perceel mogelijk maken.

6.    [appellante sub 7] heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 6 juni 2017, maar alleen tegen het herstelbesluit. De aangeduide maatvoeringen en de bijbehorende planregels waar [appellante sub 7] zich tegen richt, zijn ten opzichte van het besluit van 6 juni 2017 niet gewijzigd. Door het herstelbesluit is [appellante sub 7] daarom niet in een nadeliger positie komen te verkeren dan waarin hij zich bevond als gevolg van het besluit van 6 juni 2017. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, dient het door [appellante sub 7] ingestelde beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden waardoor [appellante sub 7] in redelijkheid niet kan worden verweten dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 6 juni 2017.

Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 7] tegen het herstelbesluit niet-ontvankelijk.

HERSTELBESLUIT

7.    Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

8.    Bij herstelbesluit heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Waalre" van 6 juni 2017 opnieuw en gewijzigd vastgesteld onder de naam "Buitengebied-Reparatieplan". Dit herstelbesluit is ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede onderwerp van het geding. Voor zover in het herstelbesluit niet tegemoet is gekomen aan de beroepen, worden die beroepen geacht mede te zijn gericht tegen het herstelbesluit.

De Afdeling zal eerst de beroepen tegen het herstelbesluit beoordelen en vervolgens bezien of er nog belang bestaat bij een beoordeling van het besluit van 6 juni 2017.

Het beroep van BMF

Intrekking

9.    Ter zitting heeft BMF de beroepsgronden over de door haar gestelde strijdigheid van de artikelen [locatie 4], lid 3.2.1, onder b, sub 2, lid 3.7, lid 3.7.4 en 4.7, lid 4.7.4, van de planregels met de Verordening ruimte Noord-Brabant (hierna: de Verordening) en de beroepsgronden over de plandelen voor de Heikantstraat 25, Heikantstraat 31 en de vergroting van woon- en tuinbestemmingen, ingetrokken.

Milieueffectrapportage (hierna: MER) en passende beoordeling

10.    BMF stelt dat het plan ten opzichte van de feitelijk bestaande, legale situatie ten tijde van de vaststelling ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven biedt. Omdat deze ontwikkelingsmogelijkheden significante gevolgen kunnen hebben voor omliggende Natura 2000-gebieden, waaronder het Natura 2000 gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux", dat deels in het plangebied ligt, had voor dit plan een passende beoordeling als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) en een MER op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer moeten worden opgesteld. Ook is ten onrechte cumulatie met effecten van andere plannen en projecten op omliggende Natura 2000-gebieden niet onderzocht. Daardoor kunnen significante effecten op omliggende Natura 2000-gebieden niet worden uitgesloten, zo stelt BMF.

Volgens BMF heeft de raad wat betreft die ontwikkelingsmogelijkheden niet kunnen verwijzen naar de passende beoordeling en de MER die zijn opgesteld voor het voorgaande bestemmingsplan voor het buitengebied Waalre, vastgesteld op 25 juni 2013. Met de mogelijkheden die het nu voorliggende plan biedt is in de passende beoordeling en de MER uit 2013 ten onrechte geen rekening gehouden, aldus BMF. De in de planregels opgenomen bevoegdheden voor afwijking van de bouwregels en wijziging van de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden" bieden volgens haar meer ruimte voor uitbreiding en vestiging van en omschakeling naar veehouderijen en paardenhouderijen en andere economische functies dan het voorgaande plan. Ook volgt uit de algemene bouwregels voor de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden" dat het bouwvlak volledig kan worden bebouwd. De in artikel 3, lid 3.2.1, onder b, sub 2 voor de bestemming "Agrarisch" en artikel 4, lid 4.2.1, onder b, sub 2, voor de bestemming "Agrarisch met waarden" opgenomen beperkende voorwaarden in de algemene bouwregels zijn onduidelijk, zodat niet uitgesloten is dat deze bouwregels nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden bieden die niet eerder passend zijn beoordeeld. Verder biedt het plan volgens BMF ontwikkelingsmogelijkheden voor grondgebonden veehouderijen. De definitie van grondgebonden veehouderij uit artikel 1, lid 1.60, van de planregels is ruimer dan de definitie daarvan in het voorgaande plan. Ook zijn in het plan voor grondgebonden veehouderijen afwijkingsmogelijkheden opgenomen en voorziet het plan in wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van hervestiging- en omschakeling naar een grondgebonden veehouderij.

Omdat het plan volgens BMF ontwikkelingsmogelijkheden bevat, kan het aantal dieren in het gebied toenemen, waardoor de emissies vanuit stallen en door transporten kunnen toenemen. Ook heeft het meer beweiding tot gevolg. Dit leidt volgens BMF tot een toename van mest op de weidegronden en daarmee tot een toename van stikstofdepositie op Natura 2000 gebieden. Ook die gevolgen zijn ten onrechte niet onderzocht. Volgens BMF is er door het ontbreken van een toereikende passende beoordeling geen zekerheid dat als gevolg van het plan de natuurlijke kenmerken niet worden aangetast.

Verder betoogt BMF dat de raad wat betreft het voorkomen van de toename van ammoniakemissie ten opzichte van de huidige situatie ook niet heeft kunnen verwijzen naar de beperkende gebruiksregel over de ammoniakemissie in artikel 3, lid 3.4.1, artikel 4, lid 4.4.1 en artikel 5, lid 5.4, van de planregels, omdat daarin de woorden "niet toegestaan" ontbreken.

10.1.    Binnen het plangebied ligt een deel van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux". Ook liggen in de omgeving van het plangebied een aantal andere Natura 2000-gebieden.

10.2.    Artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb luidt: "Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid."

Artikel 2.8, eerste lid, luidt: "Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied."

Het tweede lid luidt: "In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project."

Het derde lid luidt: "Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten."

10.3.    Volgens de raad zijn ten opzichte van het plan uit 2013 de ontwikkelingsmogelijkheden niet groter en zijn de toetsingsvoorwaarden uit de Verordening aangescherpt. Volgens de raad kan gelet hierop worden geconcludeerd dat per saldo de kans op het ontstaan van significante gevolgen uit de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, is afgenomen. De raad ziet daarom geen noodzaak om opnieuw een MER en een passende beoordeling op te stellen.

De raad heeft desgevraagd toegelicht dat niet op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de ontwikkelingsmogelijkheden die het plan biedt, op zichzelf of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen hebben voor de soorten en habitattypen waarvoor de omliggende Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, zodat op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb een passende beoordeling zou moeten worden opgesteld. Omdat het plan volgens de raad een herhaling dan wel voortzetting is van het voorgaande plan uit 2013, waarvoor reeds een passende beoordeling is gemaakt, en omdat volgens hem een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van het plan, heeft de raad er met verwijzing naar artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb van afgezien om voor dit plan opnieuw een passende beoordeling op te stellen.

10.4.    Voor de vraag of de raad onder verwijzing naar artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb kon afzien van het maken van een passende beoordeling is in ieder geval van belang dat (1) verzekerd is dat de ruimtelijke ontwikkelingen waarin dit plan voorziet en die kunnen leiden tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de feitelijk bestaande, planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van dit plan eerder in het kader van het bestemmingsplan uit 2013 passend zijn beoordeeld en (2) dat een nieuwe passende beoordeling geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van het plan.

De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de in het plan toegelaten ruimtelijke ontwikkelingen die ten opzichte van de feitelijk bestaande, planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het plan (de referentiesituatie) kunnen leiden tot een toename van de stikstofdepositie, eerder passend zijn beoordeeld.

Bij wijze van voorbeeld wijst de Afdeling op een aantal in dit plan opgenomen en door BMF genoemde ontwikkelingsmogelijkheden.

BMF heeft er terecht op gewezen dat in dit plan voor het eerst een omschakelmogelijkheid is opgenomen om nieuwe paardenhouderijen mogelijk te maken en om bestaande paardenhouderijen uit te breiden. Zoals de raad heeft toegelicht stond het voorgaande plan een paardenhouderij alleen toe voor zover het ging om een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf, terwijl in dit plan, met de definitie van "paardenhouderij" in artikel 1, lid 1.86, niet dat vereiste is gesteld. Ook zijn in het plan, zoals BMF terecht stelt, afwijkingsmogelijkheden opgenomen voor grondgebonden veehouderijen. Verder bevat het plan wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van hervestiging en omschakeling naar een grondgebonden veehouderij. Onduidelijk is of met deze afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden meer ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt dan in het voorgaande plan en of de mogelijk gemaakte ontwikkelingen eerder passend zijn beoordeeld.

Verder is in dit plan voor de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden" bepaald dat het bouwvlak onder voorwaarden volledig mag worden bebouwd. Deze voorwaarden zijn opgenomen in de artikelen [locatie 4], lid 3.2.1, onder b, sub 2, en 4, lid 4.2.1, onder b, sub 2, te bezien in samenhang met de gebruiksregels in de artikelen [locatie 4], lid 3.4.1, onder e en f en 4, lid 4.4.1, onder e en f, in combinatie met de in die gebruiksregels genoemde uitzondering voor de afwijkingsbevoegdheden uit de artikelen [locatie 4], lid 3.3, aanhef en onder 3.3.2, en 4, lid 4.3, aanhef en onder 4.3.2. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre de opgenomen voorwaarden de ontwikkelingsmogelijkheden die dit plan biedt beperken en waarom daardoor geen sprake kan zijn van een toename van ammoniakemissie ten opzichte van de referentiesituatie. De met het herstelbesluit in de artikelen [locatie 4], lid 3.4.1, onder f, 4, lid 4.4.1, onder f en 5, lid 5.4, onder h, opgenomen gebruiksregels met betrekking tot ammoniakemissie zijn onvoldoende. BMF stelt immers terecht dat in deze gebruiksregels de woorden "niet toegestaan" ontbreken, waardoor deze gebruiksregels zinledig zijn. Bovendien zijn de termen "bestaande veestapel" en "toename van de ammoniakemissie" niet nader omschreven en is wat betreft bestaand gebruik ten onrechte verwezen naar de inwerkingtreding van het plan in plaats van de vaststelling daarvan.

De Afdeling wijst er verder op dat ook voor de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" geldt dat die ingevolge artikel 5, lid 5.1, mede bestemd zijn voor agrarisch grondgebruik. De bouwregels in lid 5.2 bepalen weliswaar dat alleen bestaande gebouwen in bestaande maatvoering zijn toegestaan, maar volgens de definitie van "bestaand" in artikel 1, lid 1.32 moeten bij bouwwerken onder "bestaand" ook bouwwerken worden begrepen die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan krachtens een omgevingsvergunning voor bouwen kunnen worden gebouwd. Omdat dit niet de feitelijk bestaande, planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het plan is, biedt ook deze bestemming ontwikkelingsmogelijkheden die significante effecten kunnen hebben en waarvan de raad had moeten aantonen dat die eerder passend zijn beoordeeld.

De algemene stelling van de raad dat het plan per saldo niet meer mogelijk maakt dan het plan uit 2013 acht de Afdeling onvoldoende voor de conclusie dat het plan ontwikkelingsmogelijkheden biedt ten opzichte van de referentiesituatie die eerder passend zijn beoordeeld. Het standpunt van de raad dat weliswaar niet de zekerheid kan worden gegeven dat het plan een herhaling of voortzetting is van het voorgaande plan maar dat, gelet op de aangescherpte toetsingsvoorwaarden in de Verordening, de kans op negatieve gevolgen voor Natura 2000-gebieden kleiner of in elk geval niet groter is ten opzichte van het voorgaande plan kan ook niet gelden als voldoende onderbouwing voor het toepassen van artikel 2.8, tweede lid, omdat inzicht ontbreekt dat voor de mogelijkheden die dit plan biedt een passende beoordeling is gemaakt.

Reeds daarom kon de raad geen beroep doen op de uitzondering op de verplichting om een passende beoordeling te maken als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb. Aan de beoordeling of is voldaan aan de tweede voorwaarde komt de Afdeling dan ook niet toe.

10.5.    De conclusie is dat de raad zich ten onrechte heeft beroepen op de uitzondering die artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb biedt om geen passende beoordeling op te stellen. Daardoor is niet de zekerheid verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van de omliggende Natura 2000-gebieden niet zal aantasten. De raad mocht daarom het plan, voor zover dat ziet op de agrarische bestemmingen die ontwikkelingen mogelijk maken, gelet op artikel 2.8, derde lid, van de Wnb niet vaststellen.

Omdat een passende beoordeling had moeten worden gemaakt, had op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer ook een MER moeten worden opgesteld. De raad heeft dat niet onderkend.

Het plan is in zoverre in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb en artikel 7.2a van de Wet milieubeheer vastgesteld.

Het betoog slaagt.

Overige beroepsgronden

11.    De conclusie is dat het herstelbesluit reeds vanwege het ontbreken van een MER en een passende beoordeling niet in stand kan blijven voor zover het de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur" betreft. Aan de overige beroepsgronden van BMF die verband houden met de ontbrekende passende beoordeling, te weten weiden, transportbewegingen en cumulatie, komt de Afdeling, wat daar verder ook van zij, niet meer aan toe.

De resterende beroepsgrond van BMF, die geen betrekking heeft op de passende beoordeling, evenals de op deze bestemmingen betrekking hebbende beroepen van het college, de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B] en [appellante sub 6], die ook niet daarop zien, zal de Afdeling uit oogpunt van finale geschilbeslechting wel bespreken.

Staldering

12.    BMF betoogt terecht dat in de agrarische bestemmingen van het herstelbesluit, in strijd met artikel 26 van de Verordening, geen stalderingsregels zijn opgenomen. De raad heeft dat ter zitting ook erkend. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 26 van de Verordening.

Het betoog slaagt.

Het beroep van het college

Procedureel

13.    De raad stelt dat de beroepsgronden van het college tegen de vaststelling van het plandeel met de aanduiding "sierteelt" ter plaatse van de [locatie 1] te Waalre, tegen de vestiging van een hondenfokkerij ter plaatse van de [locatie 5] te Waalre, en tegen het toevoegen van een bouwvlak ter plaatse van de [locatie 2] te Waalre, niet steunen op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. De Afdeling stelt vast dat het college in zijn zienswijze is opgekomen tegen de aanduiding "sierteelt" ter plaatse van de [locatie 1], tegen het bouwvlak met de aanduidingen "paardenhouderij" en "dierenpension" ter plaatse van de [locatie 5], en tegen het toegevoegde bouwvlak ter plaatse van de [locatie 2]. Weliswaar heeft het college in zijn beroep tegen deze in de zienswijze reeds bestreden plandelen nadere argumenten aangevoerd die niet in de zienswijze kenbaar zijn gemaakt, maar binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

Het beroep van het college is ontvankelijk.

[locatie 1] te Waalre

14.    Op het perceel [locatie 1] te Waalre exploiteert [belanghebbende C] sinds ruim 25 jaar een biologische plantenkwekerij. Ter plaatse is onder meer een opslagloods ter grootte van 25 m² zonder vergunning opgericht. De raad heeft in dit plan willen voorzien in de mogelijkheid de opslagloods te vervangen door een groter gebouw. Daartoe heeft de raad een maatvoeringsvlak van 90 m² opgenomen waar ingevolge artikel 4, lid 4.3.6, onder b, van de planregels bij afwijkingsvergunning de bouw van een loods buiten een bouwvlak kan worden toegestaan met inachtneming van de in de verbeelding opgenomen maatvoeringen.

14.1.    Het college betoogt dat de raad hiermee in strijd met artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening een ruimtelijke ontwikkeling buiten een bestaand bouwperceel mogelijk maakt. Volgens het college kan geen gebruik worden gemaakt van de in artikel 7.15 van de Verordening opgenomen uitzonderingsregeling voor kleinschalige vrije-tijdsvoorzieningen. Daartoe voert het college aan dat er, anders dan de raad stelt, bij de plantenkwekerij sprake is van een agrarische bedrijfsmatige functie en dat er alleen al daarom geen sprake kan zijn van een kleinschalige vrije-tijdsvoorziening.

14.2.    Het geschil spitst zich toe op de vraag of de raad toepassing heeft kunnen geven aan de in de Verordening opgenomen uitzonderingsregeling voor kleinschalige voorzieningen. Deze uitzonderingsregeling was ten tijde van de vaststelling van het herstelbesluit opgenomen in artikel 7.15 van de Verordening. Ingevolge dat artikel kan, voor zover hier van belang, een plan in gemengd landelijk gebied voorzien in de nieuwvestiging van kleinschalige vrije-tijdsvoorzieningen, mits aan de daargenoemde voorwaarden wordt voldaan. In de toelichting bij artikel 7.15 is vermeld dat het nadrukkelijk niet gaat om voorzieningen ten behoeve van een agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 1.6 van de Verordening is, voor zover hier van belang, een agrarisch bedrijf een inrichting die tot een, krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, aangewezen categorie behoort en die is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen. De raad heeft schriftelijk en ter zitting verklaard dat de plantenkwekerij is gemeld als inrichting in de zin van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Daarnaast staat vast dat het perceel is bestemd als "Agrarisch met waarden" en dat de plantenkwekerij van [belanghebbende C] is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen.

Derhalve is de plantenkwekerij van [belanghebbende C] aan te merken als een agrarisch bedrijf in de zin van de Verordening. Reeds daarom heeft het college terecht gesteld dat er geen sprake is van een kleinschalige

vrije-tijdsvoorziening in de zin van artikel 7.15 van de Verordening. Weliswaar heeft de raad gesteld dat de feitelijke omvang van de plantenkwekerij dusdanig klein is dat die kwekerij gezien kan worden als een hobbymatige activiteit, maar dat laat onverlet dat de kwekerij een agrarisch bedrijf is als bedoeld in de Verordening.

De conclusie is dat het maatvoeringsvlak en artikel 4, lid 4.3.6, onder b, van de planregels ter plaatse van de [locatie 1] te Waalre buiten bestaand stedelijk gebied voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling buiten een bestaand bouwperceel. Dat is in strijd met artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening.

Het betoog slaagt.

Gelet hierop behoeft het betoog van het college dat artikel 4, lid 4.3.6, onder b, van de planregels ook rechtsonzeker is geen bespreking meer.

[locatie 2] te Waalre

15.    Op het perceel [locatie 2] te Waalre exploiteert [belanghebbende D] een rundveebedrijf. Aan de overzijde van de Achtereindsestraat is een ruwvoeropslag aanwezig. De raad heeft deze ruwvoeropslag in dit plan willen bestemmen door een extra bouwvlak met de aanduiding "onbebouwd" toe te voegen. Dit extra bouwvlak is door middel van een relatieteken verbonden met het bestaande bouwvlak aan de andere zijde van de Achtereindsestraat. Tussen de twee bouwvlakken ligt een weg met de bestemming "Verkeer".

15.1.    Het college betoogt dat de raad door het toekennen van een extra bouwvlak aan de overzijde van de weg in strijd met artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening heeft voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling buiten een bestaand bouwperceel. Dat artikel 4.1 van de planregels bepaalt dat bebouwing ter plaatse van de aanduiding "onbebouwd" niet is toegestaan, maakt dat volgens het college niet anders, omdat van dat verbod meerdere vormen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn uitgezonderd. Het college voert aan dat niet is voldaan aan de voorwaarden om met toepassing van artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening te voorzien in een uitbreiding van een veehouderij. Voorts kan volgens het college niet met toepassing van artikel 6.4, vierde lid, van de Verordening worden voorzien in een opslag voor ruwvoer omdat de beschikbare ruimte op het bestaande bouwperceel nog niet volledig is benut.

15.2.    De raad stelt zich op het standpunt dat met de toekenning van een extra bouwvlak sprake is van een uitbreiding van een bestaand bouwperceel tot 1,5 ha als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening omdat de bouwvlakken door middel van een relatieteken met elkaar verbonden zijn en dus te beschouwen zijn als één bouwvlak. Weliswaar is niet aangetoond dat is voldaan aan de voorwaarden voor uitbreiding als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening, maar volgens de raad is dat ook niet nodig omdat de ruwvoeropslag geen gevolgen heeft die van belang zijn voor een toetsing aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij en deze opslag bovendien niet leidt tot bebouwingsmogelijkheden. Voorts wil de raad in overleg met de provincie invulling geven aan de vereiste landschappelijke inpassing. Omdat het gezamenlijke bouwperceel kleiner is dan 1,5 ha kon volgens de raad geen gebruik worden gemaakt van artikel 6.4, vierde lid, van de Verordening, dat uitgaat van een vergroting van een bouwperceel van 1,5 ha.

15.3.    Ten tijde van de vaststelling van het herstelbesluit voorzag artikel 6.4, vierde lid, van de Verordening in de mogelijkheid een bouwperceel met een omvang van 1,5 ha te vergroten met maximaal 0,5 ha ten behoeve van een opslag van ruwvoer. Niet in geschil is dat dit artikel in dit geval niet kan worden toegepast. De vraag die voorligt is of de raad met toepassing van artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening het bouwperceel heeft kunnen uitbreiden door een extra bouwvlak aan de overzijde van de weg toe te voegen.

Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening kan, voor zover hier van belang, een plan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in een uitbreiding van een veehouderij, mits het bouwperceel ten hoogste 1,5 ha bedraagt. Een bouwperceel wordt in artikel 1.22 van de Verordening omschreven als een aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad met het toevoegen van een bouwvlak aan de overzijde van de weg niet voorzien in een uitbreiding van een bouwperceel omdat er 22 meter afstand zit tussen het bestaande bouwvlak en het toegevoegde bouwvlak en tussen beide bouwvlakken een weg met de bestemming "Verkeer" is gelegen. Daarom is er geen sprake van een aaneengesloten vlak waarop functioneel bij elkaar horende bebouwing en voorzieningen kunnen worden geconcentreerd. Dat de twee bouwvlakken door middel van een relatieteken met elkaar zijn verbonden en daarmee ingevolge artikel 2, lid 2.11, van de planregels als één bouwvlak worden aangemerkt, betekent niet dat daarmee het bouwperceel is uitgebreid als bedoeld in de Verordening. De redenen waarom de raad heeft gekozen voor een extra bouwvlak aan de overzijde van de weg in plaats van een uitbreiding van het bestaande bouwvlak, namelijk bescherming van het daar gelegen beekdal en de al vergunde ruimte binnen het bestaande bouwvlak, nemen de strijdigheid met de Verordening evenmin weg.

De conclusie is dat het toegekende extra bouwvlak aan de oostzijde van de weg ter plaatse van de [locatie 2] te Waalre voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied zonder gebruik te maken van een bestaand bouwperceel. Dat is in strijd met artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening.

Het betoog slaagt.

[locatie 3] en [locatie 4]

16.    Op het perceel aan de [locatie 3] en [locatie 4] te Waalre staat een langgevelboerderij met bijgebouwen. Er is een initiatiefnemer die het perceel wil herontwikkelen door de huidige bebouwing te slopen en te vervangen door een nieuwe langgevelboerderij en een vrijstaande woning. De nieuwe langgevelboerderij zal uit twee wooneenheden bestaan, zodat er op het perceel in totaal drie woningen worden ontwikkeld. De raad heeft het initiatief in dit plan verwerkt door het bestaande bouwvlak aan te passen, een extra bouwvlak en extra wooneenheid toe te voegen, de woonbestemming te vergroten en de bijbehorende bouwregels te verruimen door de aanduiding "maximum volume m³ = 1000" op te nemen.

16.1.    Het college stelt dat het plandeel ter plaatse van de [locatie 3] en [locatie 4] in strijd met artikel 7.7, eerste lid, onder a, van de Verordening in een extra woning voorziet, en dat niet wordt voldaan aan de in artikel 8.2 van de Verordening opgenomen uitzondering om een woning in het buitengebied toe te voegen. Daarnaast stelt het college dat de vergroting van de woonbestemming en verruiming van de bouwregels een ruimtelijke ontwikkeling is, en dat niet is voldaan aan de voorwaarden die artikel 3.2 van de Verordening stelt aan de kwaliteitsverbetering van het landschap.

16.2.    De Afdeling stelt vast dat het plandeel ter plaatse van de [locatie 3] en [locatie 4] in strijd met artikel 7.7 van de Verordening voorziet in een nieuwe burgerwoning in het gemengd landelijk gebied. In afwijking van dat artikel kan met toepassing van artikel 8.2 van de Verordening worden voorzien in de bouw van één of meer woningen. Daarvoor is onder meer vereist dat het plan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren. De raad heeft ter zitting erkend dat niet aan die eis is voldaan. Reeds daarom is het plan in strijd met de Verordening vastgesteld. Wat betreft de vergroting van de woonbestemming en verruiming van de bouwregels stelt de Afdeling vast dat dit ruimtelijke ontwikkelingen zijn waarvoor ingevolge artikel 3.2 van de Verordening een kwaliteitsverbetering is vereist. De raad heeft ter zitting erkend dat niet is voldaan aan die vereiste kwaliteitsverbetering. De stelling van de raad dat het plan leidt tot een kwaliteitswinst omdat met het initiatief vervallen bebouwing wordt vervangen, doet aan de strijdigheid met de Verordening niet af.

De conclusie is dat het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de [locatie 3] en [locatie 4] te Waalre in strijd met artikel 7.7 van de Verordening voorziet in een extra woning, en in strijd met artikel 3.2 van de Verordening voorziet in een vergroting van de woonbestemming en verruiming van de bouwregels.

Het betoog slaagt.

Volmolen

17.    Het perceel ten zuiden van de Molenstraat te Waalre en ten oosten van de rivier de Dommel wordt sinds de jaren '60 gebruikt door Camping De Volmolen als groepskampeerplaats en als trapveldje bij de camping. Dit gebruik is nooit planologisch mogelijk gemaakt in een bestemmingsplan en de raad heeft dat in dit plan wel mogelijk willen maken.

17.1.    Het college stelt dat het toegelaten gebruik in het plandeel met de aanduidingen "specifieke vorm van recreatie - groepskamperen" en "specifieke vorm van sport - sportveld" intensiever is ten opzichte van het vorige plan, en zich niet verdraagt met de op het perceel toepasselijke regels ter bescherming van het Natuur Netwerk Brabant, zoals opgenomen in artikel 5.1 van de Verordening. Volgens het college is er geen sprake van bestaande planologische gebruiksactiviteiten die ingevolge artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de Verordening zijn toegelaten zolang het Natuur Netwerk Brabant niet is gerealiseerd.

17.2.    De Afdeling stelt vast dat het perceel op de bij de Verordening behorende kaarten is aangeduid als "Natuur Netwerk Brabant". Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, strekt een plan dat is gelegen in het Natuur Netwerk Brabant tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. De in het plan toegekende aanduidingen voor groepskamperen en sportveld strekken daartoe niet.

Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat er sprake is van een bestaande planologische gebruiksactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de Verordening, en dat de activiteit daarmee is toegelaten zolang het Natuur Netwerk Brabant niet is gerealiseerd, overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft ter zitting erkend dat het gebruik als groepskampeerplaats en als sportveld onder het vorige plan niet als zodanig was bestemd. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik anderszins als bestaande planologische gebruiksactiviteit in de zin van artikel 2, derde lid, van de Verordening kan worden aangemerkt. Weliswaar stelt de raad dat in het verleden voor groepskamperen een ontheffing is verleend van het kampeerverbod op grond van de Wet op de openluchtrecreatie en dat dit gebruik, samen met het gebruik als trapveldje, al vele jaren feitelijk plaatsvindt, maar daarmee heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat dit bestaande planologische gebruiksactiviteiten in de zin van de Verordening zijn. Bedoelde ontheffing is niet gelijk te stellen met gebruik dat op grond van een bestemmingsplan is toegestaan als bedoeld in artikel 2 van de Verordening. Voorts heeft de raad met de omstandigheid dat het feitelijk gebruik als groepskampeerplaats en sportveld al vele jaren plaatsvindt en dat de gemeente handhaving daarom onbillijk acht, niet aannemelijk gemaakt dat handhaving niet meer mogelijk is als bedoeld in voornoemd artikel 2.

Het betoog slaagt.

17.3.    De conclusie is dat het plandeel met de aanduidingen "specifieke vorm van recreatie - groepskamperen" en "specifieke vorm van sport - sportveld" ter plaatse van het perceel in strijd met artikel 5.1, eerste lid, van de Verordening is vastgesteld.

[locatie 5] te Waalre

18.    Op het perceel [locatie 5] te Waalre exploiteert [belanghebbende E] met een milieuvergunning onder meer een hondenfokkerij. [belanghebbende E] wil daarnaast ook een pension voor honden en katten. De raad heeft dit voornemen in het plan verwerkt door de aanduiding "dierenpension" aan het perceel toe te kennen. Voorts heeft de raad beoogd de vergunde hondenfokkerij in het plan te bestemmen door in artikel 4, lid 4.1, tweede onderdeel, onder e, van de planregels op te nemen dat een bestaande en op grond van de Omgevingswet of Wet milieubeheer vergunde overige agrarische activiteit is toegestaan.

18.1.    Het college stelt dat het vorige plan ter plaatse niet voorzag in een hondenfokkerij of dierenpension en dat de raad in een ruimtelijke ontwikkeling voorziet door dit in dit plan mogelijk te maken. Volgens het college mag het plan ter plaatse niet in een dierenpension voorzien, omdat de milieucategorie van een dierenpension hoger is dan is toegestaan in artikel 6.10, eerste lid, onder d, van de Verordening dat betrekking heeft op niet-agrarische functies in de groenblauwe mantel. Daarnaast stelt het college dat de hondenfokkerij een overig agrarisch bedrijf is, en dat vestiging daarvan in de groenblauwe mantel op grond van artikel 6.6, eerste lid, onder a, van de Verordening niet is toegestaan. Voor zover er sprake is van omschakeling naar een overig agrarisch bedrijf, is volgens het college niet onderbouwd dat aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 6.6, eerste lid, onder b, van de Verordening is voldaan. Het college acht bovendien artikel 4, lid 4.1, tweede onderdeel, onder d en e, van de planregels rechtsonzeker. In deze bepalingen is namelijk niet gedefinieerd wat onder "dierenpension" en "overige agrarische activiteit" wordt verstaan, en wordt er ten onrechte verwezen naar de toekomstige Omgevingswet.

18.2.    De gronden op het perceel [locatie 5] te Waalre zijn, voor zover hier van belang, bestemd als "Agrarisch met waarden" met de aanduiding "dierenpension".

Zoals door de raad ter zitting ook is erkend voorziet het plan met de aanduiding "dierenpension" in de vestiging van een bedrijf met een milieucategorie van 3. Omdat artikel 6.10, eerste lid, onder d, van de Verordening bepaalt dat de vestiging van een niet-agrarische functie niet mag leiden tot een bedrijf met een milieucategorie van 3 of hoger, is de aanduiding in strijd met de Verordening. Dat het dierenpension volgens de raad per saldo geen hinder met zich brengt vanwege de gedeeltelijk verwijderde intensieve veehouderijtak en de ruime afstand tussen het perceel en andere functies, doet aan de strijdigheid met de Verordening niet af.

Het betoog slaagt.

Daarom behoeft het betoog dat de bij de aanduiding "dierenpension" behorende planregel rechtsonzeker is geen bespreking meer.

18.3.    Ter zitting is gebleken dat het geschil over de bestemming van de hondenfokkerij zich toespitst op de vraag of de hondenfokkerij in het vorige plan als zodanig was bestemd en daarmee als bestaand recht kan worden aangemerkt zodat er geen sprake is van strijd met de Verordening. Volgens de raad was de hondenfokkerij in het vorige plan rechtstreeks toegestaan onder de agrarische bestemming en voorziet dit plan daarmee niet in de vestiging van of omschakeling naar een hondenfokkerij.

Vaststaat dat het perceel in het vorige plan "Buitengebied Waalre" van 25 juni 2013 was bestemd als "Agrarisch met waarden" met een bouwvlak en de aanduiding "intensieve veehouderij". Ingevolge de bestemmingsomschrijving bij dat plan was ter plaatse, voor zover hier van belang, de uitoefening van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf en een intensieve veehouderij toegestaan. De Afdeling stelt vast dat een hondenfokkerij géén volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf of intensieve veehouderij is. De Afdeling volgt de raad niet in zijn stelling dat de begripsomschrijvingen van grondgebonden agrarisch bedrijf en intensieve veehouderij door de woorden "geheel of in overwegende mate" ook andere bedrijfsvormen, zoals een hondenfokkerij, toestonden. In de begripsomschrijving van grondgebonden agrarisch bedrijf zien de woorden "geheel of in overwegende mate" op de mate waarin de productie van het bedrijf afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Dat betekent dat bijvoorbeeld een melkveehouderij grotendeels afhankelijk is van de omliggende weilanden en dit vee voor het overige wordt bijgevoerd. In de begripsomschrijving van intensieve veehouderij zien die woorden op de mate waarin de bedrijfsvoering in gebouwen plaatsvindt. Daarmee laten beide definities niet een andere (agrarische) activiteit toe zoals een hondenfokkerij. Derhalve heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat de hondenfokkerij in het vorige plan als zodanig was bestemd. Door aan het plandeel een agrarische bestemming toe te kennen en in artikel 4, lid 4.1, tweede onderdeel, onder e te bepalen dat een bestaande en op grond van de Omgevingswet of Wet milieubeheer vergunde overige agrarische activiteit is toegestaan, voorziet het plan, wat er verder van die planregel ook zij, in de vestiging van een overig agrarisch bedrijf in strijd met artikel 6.6, eerste lid, onder a, van de Verordening.

Voor zover de raad heeft beoogd in dit plan te voorzien in omschakeling van de ene agrarische bedrijfsvorm naar de andere agrarische bedrijfsvorm, stelt het college terecht dat niet is onderbouwd dat is voldaan aan de in artikel 6.6, eerste lid, van de Verordening opgenomen voorwaarden voor omschakeling.

Het betoog slaagt.

De Afdeling merkt nog op dat de agrarische bestemming voor dit perceel vernietigd wordt naar aanleiding van het beroep van BMF.

Het beroep van [appellant sub 3]

19.    [appellant sub 3] woont aan de [locatie 6] te Waalre en exploiteert daar een caravanstalling. Het perceel is in het plan onder meer bestemd als "Bedrijf" met een bouwvlak.

[appellant sub 3] stelt dat zijn caravanstalling niet in het plan is bestemd omdat zijn bedrijfsactiviteiten niet behoren tot de categorie "Opslaggebouwen (verhuur van opslagruimte) die in de staat van bedrijfsactiviteiten voor zijn perceel is opgenomen. De caravans worden niet alleen in gebouwen gestald, maar ook in de open lucht. Voorts zien zijn bedrijfsactiviteiten niet op verhuur van opslagruimte, maar op verhuur van stallingplaatsen. Daarom wenst hij dat het verhuren van stallingplaatsen voor caravans als specifieke bedrijfsactiviteit in de staat van bedrijfsactiviteiten wordt opgenomen en dat aan die activiteit categorie 2 wordt toegekend.

19.1.    De Afdeling stelt vast dat ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder a, van de planregels ter plaatse van de [locatie 6] een bedrijf met categorie "<=2" is toegestaan. In bijlage 3 bij de planregels is de staat van bedrijfsactiviteiten opgenomen waarin de activiteiten met bijbehorende categorie zijn vastgelegd. Die staat bevat onder meer de bedrijfsactiviteit "Opslaggebouwen (verhuur opslagruimte)" en volgens de raad valt de caravanstalling van [appellant sub 3] onder die bedrijfsactiviteit. Weliswaar stelt [appellant sub 3] terecht dat het stallen van caravans niet expliciet in de bedrijfsactiviteit "Opslaggebouwen (verhuur opslagruimte)" is genoemd, maar de raad heeft ter zitting toegelicht dat alle soorten opslag en verhuur van opslagruimte, ook ten behoeve van het stallen van caravans, onder die bedrijfsactiviteit is toegestaan. Voorts heeft de raad ter zitting bevestigd dat buitenopslag eveneens ter plaatse van de [locatie 6] is toegestaan omdat de bedrijfsbestemming op het hele perceel rust en buitenopslag in de planregels, anders dan bij andere bestemmingen in het plan, niet is verboden. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan deze uitleg van de raad te twijfelen. Het betoog mist daarom feitelijke grondslag.

Het beroep van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B]

20.    [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] wonen aan de [locatie 7] te Waalre. De daar aanwezige gronden zijn opgedeeld in twee percelen. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] wonen in het zuidwestelijke deel dat kadastraal bekend is als perceel […]. Aan dat deel is een bouwvlak toegekend voor één wooneenheid op [locatie 7]. Hun dochter woont met haar gezin in het noordwestelijke deel dat kadastraal bekend is als perceel […]. Dit noordwestelijke gedeelte van de woning is aan [locatie 7] aangebouwd (hierna: de aanbouw) en niet opgenomen in het bouwvlak.

[appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] stellen met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR5459, dat de raad ten onrechte het bestaande gebruik niet als zodanig heeft bestemd en dat in het plan tot uitdrukking moet worden gebracht dat ter plaatse van de [locatie 7] zelfstandige bewoning door twee huishoudens is toegestaan door in de verbeelding ter plaatse van de aanbouw een bouwvlak toe te voegen, dan wel door een daartoe strekkende aanduiding in de verbeelding op te nemen. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] voeren daartoe aan dat zij hun woning al 15 jaar met goedkeuring van een wethouder met twee huishoudens bewonen en dat zij er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat dit was toegestaan. Temeer omdat er een bouwvergunning is afgegeven voor de aanbouw, daaraan het adres Kleine Broekweg 1 was toegekend en de vertegenwoordiger van het college van burgemeester en wethouders bij controles geen overtredingen heeft geconstateerd. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] betogen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, dat de raad door het gewekte vertrouwen bewoning door twee huishoudens als zodanig in het plan had moeten bestemmen.

Subsidiair stellen [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] dat de raad heeft nagelaten om te onderzoeken of woningsplitsing planologisch kon worden toegestaan. Zij betogen dat woningsplitsing in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening omdat een dergelijke ontwikkeling past in provinciale en gemeentelijke regelgeving en beleid, en omdat er als gevolg van de woningsplitsing feitelijk niets verandert in de omgeving. Daarnaast is door vertegenwoordigers van het gemeentebestuur aangegeven dat in het bestemmingsplan voor de ontwikkeling van "Waalre Noord fase 3" woningsplitsingen in het buitengebied zal worden toegestaan. Bovendien is woningsplitsing volgens [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] in dit plan ook toegestaan.

20.1.    De raad stelt dat het bestaande gebruik van de woning aan de [locatie 7] zag op inwoning en dat altijd duidelijk moet zijn geweest dat het gebruik van de woning aan de [locatie 7] door twee huishoudens nooit mocht leiden tot woningsplitsing. Onder deze voorwaarden is ook de bouwvergunning verleend en het extra adres toegekend. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat woningsplitsing in strijd is met de Verordening en bovendien stedenbouwkundig onaanvaardbaar is.

20.2.    Voor zover [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2004 betogen dat de raad, gelet op het bestaande gebruik, de zelfstandige bewoning door twee huishoudens op de betreffende gronden positief had moeten bestemmen, overweegt de Afdeling als volgt. Uit deze uitspraak over de strekking van het gebruiksovergangsrecht kan niet worden afgeleid dat de raad in dit geval gehouden was een positieve bestemming op te nemen voor twee zelfstandige woonruimten omdat het perceel niet als zodanig werd gebruikt.

20.3.    Wat betreft het betoog dat de raad het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar overweging 11 van de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel in het omgevingsrecht drie stappen moeten worden doorlopen. De eerste stap is of de uitlating en/of gedraging waarop de betrokkene zich beroept zich juridisch kwalificeert als een toezegging. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap waar de vraag moet worden beantwoord wat de betekenis van het gewekte vertrouwen is bij de uitoefening van de betreffende bevoegdheid.

Wat betreft de eerste stap overweegt de Afdeling dat [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] met hun verwijzingen naar de bouwvergunning, het extra adres en de controles niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] redelijkerwijs de indruk hebben gewekt dat de raad met het plan in huisvesting voor twee huishoudens aan de [locatie 7] te Waalre zou voorzien. Daarbij is in aanmerking genomen dat in de voorprocedure van de bouwvergunningverlening door [appellant sub 4A] bij brief van 18 januari 2000 is bevestigd dat de te realiseren aanbouw niet los verhandelbaar mag zijn en er slechts één voordeur en één elektriciteitsmeter mag zijn. Weliswaar heeft [appellant sub 4A] in diezelfde brief genoemd dat een voormalige wethouder heeft gezegd dat bewoning door beide gezinnen met inachtneming van voornoemde voorwaarden mogelijk was, maar de raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toestaan van bewoning door ouders met hun kinderen en kleinkinderen niet betekent dat is toegezegd dat twee zelfstandige woningen mogen worden gerealiseerd. Bovendien is de bouwvergunning van 21 november 2000 verleend voor een atelier en is in het afschrift van die bouwvergunning vermeld dat splitsen van het woonhuis en de aanbouw tot twee zelfstandige woonhuizen niet is toegestaan. Voorts is bij brief van 20 september 2005 aangekondigd dat er een controlebezoek zal plaatsvinden omdat het vermoeden bestond dat de woning was gesplitst. Tijdens dat controlebezoek zou worden gecontroleerd of aan de voornoemde afgesproken voorwaarden voor verlening van de bouwvergunning is voldaan. Uit het feit dat bij de controle op 27 september 2005 niet is gebleken dat de voorwaarden zijn overtreden, kan redelijkerwijs niet de indruk zijn gewekt dat de raad met het plan zou voorzien in twee zelfstandige woningen. Die indruk kan evenmin zijn gewekt uit het feit dat er een extra adres is toegekend, omdat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat het extra adres uitsluitend om administratieve redenen is toegekend zodat [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] als gastoudergezin konden optreden. Daaraan kan geen planologische toestemming worden ontleend. Gelet op het vorenstaande is er geen sprake van een toezegging en is daarmee niet aan de eerste stap voldaan. De raad heeft het plan op dit punt dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

Het betoog faalt.

20.4.    Wat betreft het betoog dat de raad had moeten onderzoeken of woningsplitsing mogelijk was, stelt de Afdeling vast dat de raad de mogelijkheden voor woningsplitsing bij de voorbereiding van het plan heeft onderzocht. Daarbij heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat splitsing van de woning in strijd is met artikel 7.7 van de Verordening omdat op grond daarvan in gemengd landelijk gebied alleen bestaande burgerwoningen zijn toegestaan. Weliswaar is op grond van dat artikel splitsing in meerdere woonfuncties in cultuurhistorische waardevolle bebouwing mogelijk indien dit is gericht op het behoud of herstel van deze bebouwing, maar de raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit ter plaatse niet geldt omdat de aanbouw niet karakteristiek en behoudenswaardig is.

Voor zover [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] erop wijzen dat de Verordening nieuwbouw mogelijk maakt in gebieden die, zoals in dit geval, zijn aangewezen als zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, bepaalt artikel 8.2 van de Verordening weliswaar dat een plan onder voorwaarden in de bouw van één of meer woningen in die gebieden kan voorzien, maar dat betekent niet dat de raad daartoe ook gehouden is. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, los van de vraag of aan de voorwaarden uit artikel 8.2 van de Verordening is voldaan, een nieuwe woonbestemming voor een aanbouw in de achtertuin van een bestaande woning stedenbouwkundig niet acceptabel is.

Voor zover [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] verwijzen naar de wijzigingsbevoegdheid in artikel 21, lid 21.6, van de planregels, heeft de raad terecht gesteld dat woningsplitsing op grond van die planregel alleen al niet mogelijk is omdat de aanwezige bebouwing geen cultuurhistorische waarde heeft, en er bij splitsing meer dan twee woningen zullen ontstaan. De woning aan de Heuvelstraat 2 en 2A is immers al gesplitst.

Voor zover [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] verwijzen naar de mogelijkheden die in de ontwikkeling van "Waalre Noord fase 3" worden geboden, heeft de raad erop gewezen dat dat een woningbouwplan voor de lange termijn is en dat op dit moment niet concreet is of, en op welke wijze woningsplitsing zal worden toegestaan.

Het betoog faalt.

20.5.    De Afdeling stelt ten slotte vast dat [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] hebben beoogd de omvang van het geschil uit te breiden door eerst ter zitting meer subsidiair aan de orde te stellen dat de huidige inwoon- en mantelzorgsituatie ook als zodanig in het plan had moeten worden bestemd. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, alsmede de rechtszekerheid van de andere belanghebbenden, kan in het licht van de goede procesorde in een procedure tegen besluiten waarbij veel uiteenlopende belangen zijn betrokken, zoals een bestemmingsplan of andere besluiten op het gebied van het omgevingsrecht, niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil ter zitting wordt uitgebreid. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1722, overweging 5.1. Hetgeen alsnog met betrekking tot inwoning of mantelzorg naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten.

Het beroep van de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B]

Ontvankelijkheid

21.    Over de ontvankelijkheid van het beroep tegen het herstelbesluit, voor zover ingesteld door [appellante sub 5B], overweegt de Afdeling als volgt. De omstandigheid dat het beroep, voor zover ingesteld door [appellante sub 5B], tegen het besluit van 6 juni 2017 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, doet er niet aan af dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ook bij [appellante sub 5B] van rechtswege beroep is ontstaan tegen het herstelbesluit. De ratio van de regeling inzake het bezwaar of beroep van rechtswege brengt met zich dat niet-ontvankelijkheid van het oorspronkelijke rechtsmiddel niet de niet-ontvankelijkheid impliceert van het bezwaar of beroep van rechtswege. De ontvankelijkheid daarvan moet afzonderlijk worden beoordeeld. Een ontvankelijkheidsgebrek aan het beroep werkt slechts door voor zover het gebrek zich naar zijn aard ook tot het bezwaar of beroep van rechtswege uitstrekt. Mede gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb is daarvan in dit geval sprake, voor zover het beroep van rechtswege zich richt tegen een onderdeel van het herstelbesluit dat ongewijzigd is ten opzichte van het besluit van 6 juni 2017.

De Afdeling stelt vast dat het plan van 6 juni 2017 voor de gronden van de erven van [overledene A] hetzelfde planologische regime bevat als dat van het herstelbesluit. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het herstelbesluit, voor zover ingesteld door [appellante sub 5B], is daarom ook niet-ontvankelijk.

Inhoudelijk

22.    De erven van [overledene A] zijn erfgenaam van gronden aan de Eikenlaan in Waalre. Op deze gronden willen zij een aantal woningen voor senioren realiseren.

23.    De erven van [overledene A] betogen dat de raad ten onrechte het initiatief voor woningbouw op hun gronden niet in het plan mogelijk heeft gemaakt.

Volgens hen past het initiatief om woningbouw voor senioren mogelijk te maken binnen de geldende Woonvisie en binnen het beleid van het gemeentebestuur over burgerinitiatieven. In plaats van mee te werken aan dit burgerinitiatief houdt de raad vast aan het huidig feitelijk gebruik van de gronden als trapveldje voor de buurt. Ten onrechte ontbreekt een inhoudelijke afweging over het initiatief en weigert de raad het gesprek aan te gaan. Ook biedt het plan op grond van de planregels veel mogelijkheden die de raad in dit verband ten onrechte niet heeft onderzocht.

23.1.    Aan de gronden van de erven van [overledene A] is in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Er is geen bouwvlak toegekend aan de gronden. De Afdeling stelt vast dat het plan geen bouwmogelijkheden biedt voor de gronden. In de kaart bij de Verordening is aan de gronden voor het grootste deel de aanduiding "groenblauwe mantel" toegekend. Een oostelijke strook van de gronden ligt binnen het Natuurnetwerk Brabant.

23.2.    Voor zover de erven van [overledene A] stellen dat de raad ten onrechte geen inhoudelijke afweging heeft gemaakt over het initiatief, overweegt de Afdeling dat de raad zich in de nota van zienswijzen op het standpunt stelt dat hij niet meewerkt aan de ontwikkeling omdat de Verordening nieuwbouw van woningen op deze plek niet toestaat en omdat in de gemeentelijke structuurvisie "Focus op Waalre", door de raad vastgesteld op 17 september 2013 (hierna: structuurvisie Waalre), voor deze plek woningbouw niet aan de orde is. De raad heeft het initiatief aldus bekeken, maar gelet hierop geen mogelijkheden gezien om mee te werken aan het initiatief. Dat de raad geen inhoudelijke afweging heeft gemaakt over het initiatief is dan ook onjuist.

Het betoog faalt.

23.3.    Over de motivering van de raad om niet mee te werken aan het initiatief, overweegt de Afdeling als volgt.

Voor zover het gaat om de structuurvisie Waalre heeft de raad toegelicht dat daarin is opgenomen dat hier vooral sprake is van natuur en landschap, dan wel de overgangszone daarnaartoe en dat hier geen woningbouw is voorzien. Het initiatief van de erven van [overledene A] past daarom niet binnen de Structuurvisie Waalre, aldus de raad. De erven van [overledene A] hebben dat niet gemotiveerd weersproken.

Over de Verordening overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 3.1, tweede lid, onder a, van de Verordening is een verbod op nieuwvestiging opgenomen. Dit houdt in dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied als woningbouw gebruik moet maken van een bestaand bouwperceel, tenzij in de Verordening uitdrukkelijk anders is bepaald. In dit geval is er geen bestaand bouwperceel. Voor zover deze gronden liggen binnen de groenblauwe mantel, vereist artikel 6.7, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier relevant, bovendien dat een bestemmingsplan voor die gronden bepaalt dat alleen bestaande burgerwoningen zijn toegestaan. Voor zover de gronden liggen binnen het Natuurnetwerk Brabant is, op grond van artikel 5.1, vierde lid, van de Verordening nieuwvestiging alleen toegestaan als het een deel van het Natuurnetwerk Brabant betreft dat door bestaand stedelijk gebied loopt. Omdat de gronden van [overledene A] en anderen liggen buiten het gebied dat in de Verordening is aangeduid als "bestaand stedelijk gebied", kan alleen al daarom niet worden voldaan aan de voorwaarden uit artikel 5.1, vierde lid, van de Verordening.

Deze artikelen uit de Verordening staan er daarom aan in de weg dat het plan op deze onbebouwde gronden zonder bouwvlak woningen mogelijk maakt. Uitzondering binnen de groenblauwe mantel is de zogenoemde ‘ruimte-voor-ruimte regeling’ uit artikel 6.8 van de Verordening. Deze regeling houdt in dat een bestemmingsplan binnen de groenblauwe mantel kan voorzien in één of meerdere ruimte-voor-ruimtekavels, ieder ten behoeve van de bouw van één woning. Vaststaat dat de erven van [overledene A] geen gebruik hebben gemaakt van de ruimte-voor-ruimte regeling. De raad heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de Verordening aan het mogelijk maken van de woningbouwplannen van de erven van [overledene A] in dit plan in de weg staat.

Nu de Verordening aan een woonbestemming in de weg staat behoeven de overige argumenten die de erven van [overledene A] hebben aangevoerd geen bespreking meer.

Het betoog faalt.

24.    De erven van [overledene A] betogen dat aan de gronden ten onrechte de bestemming "Agrarisch met waarden" is toegekend. Dit komt volgens hen niet overeen met de feitelijke situatie.

24.1.    De bestemming "Agrarisch met waarden" is in dit plan opgenomen voor gronden die in agrarisch gebruik zijn en volgens de Verordening binnen de groenblauwe mantel of het Natuurnetwerk Brabant liggen. Gezien de feitelijke situatie als ruig grasland en vanwege de ligging van het perceel binnen de groenblauwe mantel en binnen het Natuurnetwerk Brabant is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend, aldus de raad. De Afdeling acht de toekenning van deze bestemming, gezien de motivering, niet onredelijk. Het betoog faalt.

Beroep [appellante sub 6]

25.    [appellante sub 6] exploiteert een agrarisch bedrijf aan de Heuvelstraat 18. Aan zijn gronden is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Aan een deel van zijn gronden is ook de aanduiding "grondgebonden veehouderij" toegekend. Voor dit gedeelte is een bouwvlak opgenomen. Tussen de Heuvelstraat en het gedeelte van zijn gronden waaraan een bouwvlak is toegekend ligt een bestaande erfverharding van meer dan 100 m2. [appellante sub 6] is het niet eens met het plan wat betreft de bestemming van zijn veehouderij en de bestemming van de erfverharding die naast zijn veehouderij ligt.

26.    [appellante sub 6] betoogt dat het plan ten onrechte het in de toekomst opnieuw verharden van zijn buiten het bouwvlak gelegen erf van meer dan 100 m2 alleen na verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4, lid 4.6.2, onder 6, van de planregels toestaat.

26.1.    Op grond van artikel 4, lid 4.6.1, gelezen in samenhang met lid 4.6.2, onder 6, is het op de voor "Agrarisch met waarden" toegekende gronden, onder andere, verboden om zonder omgevingsvergunning een oppervlakteverharding van meer dan 100 m2 aan te brengen. [appellante sub 6] mag het buiten het bouwvlak gelegen erf van meer dan 100 m2 dan ook alleen opnieuw verharden nadat een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4, lid 4.6.1, gelezen in samenhang met lid 4.6.2, onder 6, is verleend.

De raad heeft ter zitting verklaard dat hij niet heeft beoogd dat het erf van [appellante sub 6] in de toekomst alleen mag worden verhard na verlening van een omgevingsvergunning en dat artikel 4, lid 4.6.1, gelezen in samenhang met lid 4.6.2, onder 6, van de planregels daarom ten onrechte geldt voor het erf van [appellante sub 6].

Gelet hierop heeft de raad, voor zover artikel 4, lid 4.6.1, gelezen in samenhang met lid 4.6.2, onder 6, van de planregels ook voor de bestaande erfverharding van [appellante sub 6] geldt, het plan niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het betoog slaagt.

27.    [appellante sub 6] stelt dat de raad ten onrechte zijn gronden heeft bestemd voor een grondgebonden veehouderij en een bestaande, vergunde neventak in de intensieve veehouderij. Daardoor biedt het plan ten onrechte geen ontwikkelingsmogelijkheden voor zijn intensieve veehouderij. In het voorgaande plan waren de grondgebonden veehouderij en de intensieve veehouderij, die hij op zijn gronden exploiteert, beide als volwaardig bedrijf bestemd. Volgens hem gaat de raad er ten onrechte vanuit dat zijn gronden zich binnen het gebied bevinden waaraan op de kaart bij de Verordening de aanduiding "beperkingen veehouderij" is toegekend. Omdat buiten dat gebied in de Verordening geen beperkingen worden gesteld specifiek aan intensieve veehouderijen gaat de raad met het bestemmen van de bestaande, vergunde situatie verder dan de Verordening voorschrijft, aldus [appellante sub 6].

27.1.    Op het perceel rust de bestemming "Agrarisch met waarden" en de functieaanduiding "grondgebonden veehouderij". Ingevolge artikel 1.60 van de planregels wordt onder grondgebonden veehouderij verstaan een veehouderij waarvan het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen respectievelijk aangewend worden op gronden die in gebruik zijn van de veehouderij en die in de directe omgeving liggen van de bedrijfslocatie. Hierbij is inbegrepen een bestaande, vergunde neventak in de intensieve veehouderij.

De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij bij het toekennen van een bestemming aan de gronden van [appellante sub 6] ervan uitging dat de gronden binnen het gebied lagen met de aanduiding "beperkingen veehouderij" als bedoeld in de Verordening. Omdat de Verordening binnen dat gebied uitbreiding van intensieve veehouderijen niet toestaat, is de intensieve veehouderijtak van [appellante sub 6] beperkt tot de bestaande, vergunde neventak in de intensieve veehouderij, aldus de raad.

De Afdeling stelt vast dat de gronden van [appellante sub 6] buiten het gebied liggen met de aanduiding "beperkingen veehouderij", hetgeen de raad ter zitting ook heeft erkend. Daarom is de raad er bij het bestemmen van de gronden van [appellante sub 6] ten onrechte van uitgegaan dat om die reden uitbreiding van de intensieve veehouderij niet is toegestaan.

Gelet op het voorgaande kan de bestemming voor het perceel, voor zover daarbij een bestaande, vergunde neventak in de intensieve veehouderij is toegestaan, niet gedragen worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb vastgesteld.

Het betoog slaagt.

28.    [appellante sub 6] stelt voorts dat de raad in de artikelen 4, lid 4.2.1, onder b en 4, lid 4.3.2, van de planregels ten onrechte uitbreiding van alle bebouwing van een veehouderij slechts onder voorwaarden toestaat. Daarmee heeft de raad volgens hem de letterlijke tekst van artikel 34 van de Verordening opgenomen. Artikel 34 heeft echter alleen betrekking op de uitbreiding van de oppervlakte van bestaande gebouwen. Daarom zijn de artikelen 4, lid 4.2.1, onder b en 4, lid 4.3.2, van de planregels in strijd met artikel 34 van de Verordening.

28.1.    De Afdeling begrijpt het betoog over de bouwregels van [appellante sub 6] zo, dat hij verwijst naar de rechtstreeks werkende regels voor veehouderijen, die ten tijde van het nemen van het herstelbesluit zijn opgenomen in artikel 35 van de Verordening. De raad heeft niet artikel 35 overgenomen in de planregels, maar heeft beoogd om artikel 6.3, dat wel van toepassing is op bestemmingsplannen, over te nemen. De door [appellante sub 6] genoemde beperking tot bestaande gebouwen is in artikel 6.3 van de Verordening, zoals dat gold ten tijde van het vaststellen van het herstelbesluit, niet opgenomen. In zoverre is het plan niet in strijd met de Verordening. Het betoog faalt.

De Afdeling merkt nog op dat op grond van hetgeen onder 11 is overwogen artikel 4, lid 4.2.1, onder b, sub 2, van de planregels wordt vernietigd.

Het beroep van [appellante sub 8]

29.    [appellante sub 8] woont aan de [locatie 8] te Waalre. [appellante sub 8] is voornemens het perceel te herontwikkelen door de bestaande woning met bijgebouwen en de voormalige varkensstal om te bouwen tot een nieuwe woning. De raad heeft dat voornemen verwerkt in het plan "[locatie 8]" dat bij besluit van 4 september 2018 is vastgesteld.

[appellante sub 8] stelt dat door de latere vaststelling van het plan "Buitengebied-Reparatieplan", het plan "[locatie 8]" niet meer van toepassing is en dat in het nu geldende bestemmingsplan "Buitengebied-Reparatieplan" het voornemen tot herontwikkeling van het perceel niet is meegenomen.

29.1.    Vaststaat dat in de raadsvergadering van 4 september 2018 eerst het plan "[locatie 8]" is vastgesteld, en daarna het plan "Buitengebied-Reparatieplan", waarin mede het perceel [locatie 8] is begrepen. Niet in geschil is dat het plan "Buitengebied-Reparatieplan" daarmee in de plaats komt van het plan "[locatie 8]". Voorts is niet in geschil dat de ruimtelijke ontwikkelingen die het plan "[locatie 8]" mogelijk maakte, niet zijn meegenomen in het plan "Buitengebied-Reparatieplan". De raad heeft ter zitting toegelicht dat dit een fout is en dat de raad nog steeds beoogt dat ter plaatse het plan "[locatie 8]" geldt. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan "Buitengebied-Reparatieplan" voor zover het ziet op het perceel aan de [locatie 8] is vastgesteld in strijd met de zorgvuldigheid. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.

Eindconclusies herstelbesluit

30.    Gelet op wat onder 4.1 en 6 is overwogen, zijn de beroepen van de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B], voor zover ingesteld door [appellante sub 5B], en [appellante sub 7] tegen het herstelbesluit niet-ontvankelijk.

31.    Gelet op wat onder 19.1, 20.3, 20.4, 23.2, 23.3, 24.1, 28.1 is overwogen, zijn de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B], voor zover ingesteld door de erven van [overledene A], tegen het herstelbesluit ongegrond.

32.    Gelet op wat onder 10.5, 12, 14.2, 15.3, 16.2, 17.3, 18.2, 18.3, 26.1, 27.1, 29.1 is overwogen zijn de beroepen van BMF, het college, [appellante sub 6] en [appellante sub 8] tegen het herstelbesluit gegrond.

33.    Gelet op het voorgaande moet het herstelbesluit worden vernietigd voor zover het betreft:

- de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch",

"Agrarisch met waarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur";

- de plandelen met de bestemming "Wonen" op de percelen [locatie 3] en [locatie 4] en [locatie 8].

BESLUIT MOSBROEKSEWEG

34.    De Afdeling heeft aanleiding gezien de beroepen tegen de bestemmingsplannen "[locatie 8] Waalre" en

"Buitengebied-Reparatieplan" gevoegd ter zitting te behandelen omdat het plan "Buitengebied-Reparatieplan" in de plaats is getreden van het plan "[locatie 8] Waalre". Gelet op overweging 32 wordt het plandeel [locatie 8] in het plan "Buitengebied-Reparatieplan" vernietigd. Als gevolg van deze vernietiging geldt voor het desbetreffende perceel opnieuw het plan "[locatie 8] Waalre" waartegen de erven van [overledene B] beroep hebben ingesteld. De Afdeling komt nu toe aan de behandeling van dit beroep.

35.    De erven van [overledene B] hebben het perceel aan de [locatie 8]A te Waalre in eigendom. De heer [overledene B] exploiteerde daar in het verleden een autosloperij en de erven van [overledene B] vrezen als gevolg daarvan voor grensoverschrijdende milieuverontreiniging. De erven van [overledene B] stellen dat de raad hiermee bij de vaststelling van het plan, dat voorziet in woningbouw aan de [locatie 8] te Waalre, onvoldoende rekening heeft gehouden.

36.    De Afdeling overweegt dat de noodzaak van sanering van eventuele verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures. Dit staat hier niet ter beoordeling. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Daartoe is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De resultaten daarvan zijn vastgelegd in het "Verkennend bodemonderzoek Mosbroekweg 2 te Waalre" van Econsultancy van 5 september 2017. In dat bodemonderzoek is als conclusie opgenomen dat er een lichte verontreiniging is aangetroffen, maar dat er gelet op de aard en mate van verontreiniging geen reden bestaat voor nader onderzoek en dat er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen belemmeringen zijn voor de realisatie van een woning. De erven van [overledene B] hebben het bodemonderzoek en de conclusie niet bestreden.

Gelet op het voorgaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezige bodemverontreiniging op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

37.    Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het plan "[locatie 8] Waalre" ongegrond.

BESLUIT VAN 6 JUNI 2017

Beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B]

38.    Omdat de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] tegen het herstelbesluit ongegrond zijn en de door hen bestreden plandelen daarmee onherroepelijk zijn geworden, hebben [appellant sub 3] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] geen belang meer bij een inhoudelijke bespreking van hun beroepen tegen het besluit van 6 juni 2017. Hun beroepen tegen het besluit van 6 juni 2017 zijn daarom niet-ontvankelijk.

39.    Omdat de raad gedeeltelijk aan het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 6 juni 2017 tegemoet is gekomen, ziet de Afdeling aanleiding de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 3] te veroordelen. Ook ziet de Afdeling onder deze omstandigheden aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan [appellant sub 3] te vergoeden.

Beroep van de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B], voor zover ingesteld door de erven van [overledene A]

40.    De Afdeling heeft hiervoor onder 33 overwogen dat het herstelbesluit moet worden vernietigd voor zover het de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden" betreft. Daarmee wordt ook de bestemming die met het herstelbesluit aan de gronden van de erven van [overledene A] was toegekend vernietigd. De Afdeling ziet daarin aanleiding om hier het beroep van [overledene A] en anderen en [appellante sub 5B], voor zover ingesteld door de erven van [overledene A], tegen het plan zoals vastgesteld bij besluit van 6 juni 2017 te behandelen.

De Afdeling stelt vast dat het plan van 6 juni 2017 voor de gronden van de erven van [overledene A] hetzelfde planologische regime bevat als dat van het herstelbesluit. Onder 31 is overwogen dat het beroep van de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B], voor zover ingesteld door de erven van [overledene A], tegen het herstelbesluit ongegrond is. Daarom is ook het beroep van de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B], voor zover ingesteld door erven van [overledene A], tegen het besluit van 6 juni 2017 ongegrond.

De Afdeling wijst ten aanzien van het plan zoals vastgesteld bij besluit van 6 juni 2017 op rechtsoverweging 41 van deze uitspraak en de betekenis van deze uitspraak voor het beroep van de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B] onder 42.4.

Beroepen van BMF, het college en [appellante sub 6]

41.    Omdat de geconstateerde gebreken in het herstelbesluit voor zover relevant ook kleven aan het besluit van 6 juni 2017 zijn de beroepen tegen het besluit van 6 juni 2017 gegrond. Het besluit van 6 juni 2017 dient gelet op het voorgaande te worden vernietigd voor zover het betreft:

- de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch",

"Agrarisch met waarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur";

- het plandeel met de bestemming "Wonen" op het perceel [locatie 3] en [locatie 4].

BETEKENIS VAN DEZE UITSPRAAK

42.    Vanwege de ingrijpende gevolgen die deze uitspraak heeft, ziet de Afdeling aanleiding om, ter voorlichting aan de partijen, in te gaan op de betekenis daarvan voor de betrokken partijen.

42.1.    Voor BMF betekent deze uitspraak dat voor de gronden die de door haar aangevochten agrarische bestemmingen hebben, het planologische regime van toepassing is zoals dat gold vóór het plan "Buitengebied Waalre" van 6 juni 2017.

42.2.    Voor het college betekent deze uitspraak dat voor de percelen ter plaatse van de [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4], Volmolen en [locatie 5] te Waalre het plan "Buitengebied" van 25 juni 2013 herleeft.

42.3.    Voor [appellant sub 3] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] betekent deze uitspraak dat voor hun gronden het plan "Buitengebied-Reparatieplan" van 4 september 2018 geldt.

42.4.    Voor de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B] betekent deze uitspraak dat voor de gronden van de erven van [overledene A] het plan "Buitengebied" van 25 juni 2013 herleeft.

42.5.    Voor [appellante sub 6] betekent deze uitspraak dat voor zijn gronden het plan "Buitengebied" van 25 juni 2013 herleeft.

42.6.    Voor [appellante sub 7] betekent deze uitspraak dat voor het perceel ter plaatse van de [locatie 1] te Waalre het plan "Buitengebied" van 25 juni 2013 herleeft.

42.7.    Voor [appellante sub 8] en de erven van [overledene B] betekent deze uitspraak dat ter plaatse van het perceel [locatie 8] te Waalre het plan "[locatie 8]" van 4 september 2018 herleeft.

OPDRACHT

43.    Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

PROCESKOSTENVEROORDELING

44.    Voor de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], [appellante sub 7] en de erven van [overledene B] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

45.    Voor het college en [appellante sub 8] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

46.    Voor BMF, [appellante sub 6], [appellant sub 3], dient de raad op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen van:

a. [appellante sub 7];

b. de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B], voor zover ingesteld door [appellante sub 5B];

tegen het besluit van de raad van de gemeente Waalre van 4 september 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied-Reparatieplan" niet-ontvankelijk;

II.    verklaart de beroepen van:

a. [appellant sub 3];

b. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B];

c. de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B], voor zover ontvankelijk;

tegen het besluit van de raad van de gemeente Waalre van 4 september 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied-Reparatieplan" ongegrond;

III.    verklaart de beroepen van:

a. Stichting Brabantse Milieufederatie;

b. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant;

c. [appellante sub 6];

d. [appellante sub 8A] en [appellante sub 8B];

tegen het besluit van de raad van de gemeente Waalre van 4 september 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied-Reparatieplan" gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Waalre van 4 september 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied-Reparatieplan" voor zover het betreft:

a. de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch",

"Agrarisch met waarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur";

b. de plandelen met de bestemming "Wonen" op de percelen [locatie 3] en [locatie 4] en [locatie 8];

V.    verklaart het beroep van de erven van [overledene B]

tegen het besluit van de raad van de gemeente Waalre van 4 september 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 8] Waalre" ongegrond;

VI.    verklaart de beroepen van:

a. [appellant sub 3];

b. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B];

c. de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B], voor zover ingesteld door [appellante sub 5B];

tegen het besluit van de raad van de gemeente Waalre van 6 juni 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Waalre" niet-ontvankelijk;

VII.    verklaart het beroep van de erven van [overledene A] en [appellante sub 5B], voor zover ontvankelijk, tegen het besluit van de raad van de gemeente Waalre van 6 juni 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Waalre" ongegrond;

VIII.    verklaart de beroepen van:

a. Stichting Brabantse Milieufederatie;

b. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant;

c. [appellante sub 6];

tegen het besluit van de raad van de gemeente Waalre van 6 juni 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Waalre" gegrond;

IX.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Waalre van 6 juni 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Waalre" voor zover het betreft:

- de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch",

"Agrarisch met waarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur";

- het plandeel met de bestemming "Wonen" op het perceel [locatie 3] en [locatie 4];

X.    draagt de raad van de gemeente Waalre op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen IV. en IX. worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

XI.    veroordeelt de raad van de gemeente Waalre tot vergoeding van bij:

a. Stichting Brabantse Milieufederatie in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 39,90 (zegge: negenendertig euro en negentig cent);

b. [appellante sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 276,26 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro en zesentwintig cent);

XII.    gelast dat de raad van de gemeente Waalre aan:

a. Stichting Brabantse Milieufederatie het door haar voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) vergoedt;

b. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het door haar voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) vergoedt;

c. [appellante sub 6] het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt;

d. [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Boermans
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019

429-865-881.

BIJLAGE

Wet natuurbescherming

Artikel 2.7

1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.

Artikel 2.8

1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.

3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

[…]

Wet milieubeheer

Artikel 7.2a

1. Een milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

[…]

Verordening ruimte Noord-Brabant

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

1.6 agrarisch bedrijf

inrichting die tot een, krachtens artikel 1.1, derde lid, Wet milieubeheer, aangewezen categorie behoort en die is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of door het houden van dieren,

zijnde: een (vollegronds)teeltbedrijf, een veehouderij, een glastuinbouwbedrijf of een overig agrarisch bedrijf;

1.22 bouwperceel

aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan;

[…]

1.37 grondgebonden veehouderij

veehouderij waarvan het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen respectievelijk aangewend worden op gronden die in gebruik zijn van de veehouderij en die in de directe omgeving liggen van de bedrijfslocatie;

[…]

1.79 ruimtelijke ontwikkeling

bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is;

[…]

Artikel 2 Werking van deze verordening

[…]

3. Waar in deze verordening gesproken wordt over een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, wordt daaronder verstaan:

a. datgene wat het geldende bestemmingsplan zonder toepassing van wijzigingsbevoegdheden toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan op grond van:

i. een uitwerking van het geldend bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet; of

ii. een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter.

b. datgene waarvan vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is.

[…]

Artikel 3 Bevordering ruimtelijke kwaliteit

3.1 Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit

[…]

2. Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in het eerste lid houdt in ieder geval in dat:

a. een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gebruik maakt van een bestaand bouwperceel, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;

[…]

3.2 Kwaliteitsverbetering van het landschap

1. Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving;

2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording:

a. van de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde verbetering financieel, juridisch en feitelijk is geborgd;

b. dat de in het eerste lid bedoelde verbetering past binnen de hoofdlijnen van het te voeren ruimtelijk beleid voor dat gebied.

[…]

4. Indien een kwaliteitsverbetering als bedoeld in het eerste lid niet is verzekerd, wordt het bestemmingsplan slechts vastgesteld indien een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd en wordt over de werking van dat fonds regelmatig verslag gedaan in het regionaal ruimtelijk overleg.

[…]

Artikel 5 Natuur Netwerk Brabant

5.1 Bescherming Natuur Netwerk Brabant

1. Een bestemmingsplan gelegen in het Natuur Netwerk Brabant:

a. strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden;

b. stelt regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken;

c. bepaalt dat zolang het Natuur Netwerk Brabant niet is gerealiseerd, de bestaande bebouwing en de bestaande planologische gebruiksactiviteit zijn toegelaten.

[…]

4. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan bepalen dat nieuwvestiging is toegestaan, mits:

a. het een deel van het Natuur Netwerk Brabant betreft dat door bestaand stedelijk gebied loopt als bedoeld in artikel 4, en

b. de nieuwvestiging geen aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant of als de nieuwvestiging wel een aantasting van waarden geeft er voldaan wordt aan de vereisten uit artikel 5.3, artikel 5.4 of artikel 5.5.

Artikel 6 Groenblauwe mantel

[…]

6.3 Veehouderijen

1. Een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits:

a. is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan;

b. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;

c. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;

d. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

e. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m 3;

f. de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat;

g. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

[…]

6.4 Afwijkende regels veehouderij

[…]

4. In afwijking van artikel 6.3, eerste lid onder b, kan een bestemmingsplan bepalen dat de omvang van het bouwperceel met ten hoogste 0,5 hectare wordt vergroot, waardoor het bouwperceel ten hoogste 2 hectare bedraagt, indien:

a. het bedrijf vanwege de bedrijfsvoering in overwegende mate is aangewezen op de opslag van ruwvoer;

b. de ruimte binnen het bouwperceel niet aanwezig is;

c. het bestemmingsplan borgt dat deze 0,5 hectare uitsluitend gebruikt wordt ten behoeve van voorzieningen -geen gebouwen zijnde- voor de opslag van ruwvoer.

[…]

6.6 Overige agrarische bedrijven

1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel:

a. bepaalt dat vestiging van een overig agrarisch bedrijf niet is toegestaan;

b. kan bepalen dat omschakeling naar een overig agrarisch bedrijf tot ten hoogste 1,5 hectare bouwperceel is toegestaan, mits:

I. deze omschakeling bijdraagt aan een afname van de uitstoot van milieubelastende stoffen;

II. deze omschakeling een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.

c. kan voorzien in een uitbreiding van een bestaand overig agrarisch bedrijf tot ten hoogste 1,5 hectare bouwperceel mits uit de toelichting blijkt dat:

I. deze uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering;

II. deze uitbreiding een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken;

2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 6.10 tot en met artikel 6.13.

6.7 Wonen

1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel bepaalt dat:

a. alleen bestaande burgerwoningen, bedrijfswoningen of solitaire recreatiewoningen zijn toegestaan;

b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, al dan niet solitaire recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen is uitgesloten.

[…]

6.8 Ruimte-voor-ruimte

1. In afwijking van artikel 6.7 eerste lid (wonen) en artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan dat is gelegen binnen de groenblauwe mantel voorzien in één of meerdere ruimte-voor-ruimtekavels, ieder ten behoeve van de bouw van één woning, indien:

a. er sprake is van een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst;

b. de ruimte-voor-ruimtekavel op een planologisch aanvaardbare locatie in een bebouwingsconcentratie ligt;

c. een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woning is verzekerd;

d. er geen sprake is van (een aanzet voor) een stedelijke ontwikkeling.

[…]

6.10 Niet-agrarische functies

1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 6.7 tot en met artikel 6.9 mits:

[…]

d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger;

[…]

Artikel 7 Gemengd landelijk gebied

[…]

7.7 Wonen

1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt dat:

a. alleen bestaande burgerwoningen, bedrijfswoningen of solitaire recreatiewoningen zijn toegestaan;

b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, al dan niet solitaire recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen is uitgesloten.

2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste één bedrijfswoning ten behoeve van een op grond van deze verordening toegelaten bedrijf binnen het bij dat bedrijf behorende bouwperceel mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:

a. de noodzaak vanwege de aard van de bedrijfsvoering aanwezig is;

b. de noodzaak van deze nieuwbouw niet het gevolg is van een eerder aanwezige, inmiddels afgestoten bedrijfswoning.

3. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in:

a. de bouw van een woning ter vervanging van een bestaande woning binnen het daartoe aangewezen bouwperceel, mits is verzekerd dat:

i. de bestaande woning feitelijk wordt opgeheven;

ii. overtollige bebouwing wordt gesloopt.

b. de vestiging van of de splitsing in meerdere woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing indien dit is gericht op het behoud of herstel van deze bebouwing, waarbij artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) niet van toepassing is.

4. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in het gebruik van een burgerwoning als bedrijfswoning, mits de woning binnen het bouwperceel van het bedrijf wordt gebracht en daarmee een ruimtelijke eenheid vormt.

5. In afwijking van het eerste lid en artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) kan een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid voorzien in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits is verzekerd dat:

a. er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt;

b. overtollige bebouwing wordt gesloopt;

c. de vestiging van andere functies is uitgesloten in het geval er sprake is van afsplitsing van een voormalige bedrijfswoning.

6. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan voorzien in een éénmalige vergroting van de inhoud van een solitaire recreatiewoning met ten hoogste 10 % van de op grond van het per 1 maart 2011 geldende bestemmingsplan toegelaten inhoud.

[…]

7.15 Kleinschalige voorzieningen

1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de kernrandzone, dan wel een gebied dat gezien de ligging en het feitelijk gebruik gerekend kan worden tot de kernrandzone, in gemengd landelijk gebied kan voorzien in de nieuwvestiging of uitbreiding van voorzieningen voor veldsporten, volkstuinen, schuilhutten en andere kleinschalige vrije-tijdsvoorzieningen mits:

a. de beoogde ontwikkeling slechts kleinschalige bebouwing met zich brengt;

b. het bestemmingsplan borgt dat de voorziening inclusief de toegelaten bebouwing, kleinschalig blijft;

c. er sprake is van een beperkte publieksaantrekkende werking.

2. Artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), is niet van toepassing op een kleinschalige voorziening als bedoeld in het eerste lid.

[…]

Artikel 8 Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling

[…]

8.2 Regels voor kwaliteitsverbetering bebouwingsconcentraties

1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging), artikel 6.7, eerste lid, en artikel 7.7, eerste lid (wonen), kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling' in een bebouwingsconcentratie voorzien in de bouw van één of meer woningen mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:

a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren;

b. er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling;

c. geen inbreuk wordt gemaakt op de toepassing van de regeling bedoeld in artikel 6.8 en artikel 7.8 (ruimte-voor-ruimte).

2. Artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod nieuwvestiging), is niet van toepassing.

[…]

Artikel 26 Stalderingsgebied

26.1 Stalderingsgebied

1. In aanvulling op artikel 6.3, eerste lid, en artikel 7.3, eerste lid, (veehouderij) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat de vestiging van of de omschakeling naar een hokdierhouderij alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of door herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

b. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die met de vestiging of omschakeling in gebruik wordt genomen;

c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met de vestiging of omschakeling naar hokdierhouderij en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.

2. In aanvulling op artikel 6.3, tweede lid, onder a en artikel 7.3, tweede lid, onder a (veehouderij) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen het bouwperceel voor een hokdierhouderij, door het oprichten of het in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf, alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

b. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met het oprichten of in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.

3. Het bewijs dat aan de voorwaarden van het eerste en tweede lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.

4. In afwijking van artikel 2, derde lid, wordt onder een bestaand dierenverblijf in het eerste en tweede lid verstaan een feitelijk aanwezig, legaal opgericht dierenverblijf dat op grond van een omgevingsvergunning milieu, ex artikel 2.1, eerste lid onder e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, ex artikel 2, eerste lid, onder i Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, ex artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer, op 17 maart 2017 en de daaraan voorafgaande drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig is gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren.

[…]

Artikel 35 Veehouderijen (rechtstreekse werking)

1. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, gelden de volgende bepalingen:

a. een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij door het oprichten van gebouwen of door het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf is alleen toegestaan indien:

I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

II. de maatregelen als bedoeld onder I., in ieder geval voldoen aan de nader door Gedeputeerde Staten gestelde regels als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 7.3, derde lid;

III. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;

IV. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

V. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

VI. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.

2. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 4.10 en artikel 25.1 geldt voor veehouderijen de regel dat geen toename is toegestaan van de oppervlakte van bestaande gebouwen en de oppervlakte van bestaande bouwwerken, geen gebouwen zijnde, behoudens indien er sprake is van een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid.

[…]

Planregels van het plan "Buitengebied-Reparatieplan"

Artikel 1 Begrippen

1.32 bestaand:

a. bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, met uitzondering van bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan;

b. bij gebruik: het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan met uitzondering van het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan;

[…]

1.60 grondgebonden veehouderij:

veehouderij waarvan het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen respectievelijk aangewend worden op gronden die in gebruik zijn van de veehouderij en die in de directe omgeving liggen van de bedrijfslocatie. Hierbij is inbegrepen een bestaande, vergunde neventak in de intensieve veehouderij.

1.65 intensieve veehouderij:

een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij (exclusief vetweiderij), varkens-, vleeskalveren-, pluimvee- en pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij. Een intensieve veehouderij is niet afhankelijk van agrarische grond als productiemiddel en is als zodanig een agrarische bedrijfstak waarbij de bedrijfsuitoefening in hoofdzaak niet functioneel aan de grond gebonden is.

Artikel 2 Wijze van meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

[…]

2.11 relatie:

indien op de verbeelding twee of meer bestemmingsvlakken dan wel bouwvlakken door middel van de figuur 'relatie' met elkaar zijn verbonden, dan worden die bestemmingsvlakken dan wel bouwvlakken bij de toepassing van deze regels aangemerkt als één bestemmingsvlak respectievelijk één bouwvlak.

Artikel 3 Agrarisch

[…]

3.2 Bouwregels

Voor het bouwen gelden, met in acht name van het bepaalde in artikel 42, de volgende regels:

3.2.1 Algemeen:

a. bebouwing is uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan met uitzondering van het bepaalde in artikel 3.2.5;

b. het bouwvlak mag volledig worden bebouwd, met dien verstande dat:

1. alleen vergroting/uitbreiding van de bebouwing is toegestaan voor een veehouderij welke op 21 september 2013 aanwezig en in uitvoering was, en/of waarvoor gebouwd mag worden krachtens voor die tijd ingediende en voor of nadien verleende omgevingsvergunning;

2. het voornoemde is niet van toepassing voor zover het gebouwen en/of mestopslag betreft ten behoeve van een bedrijf dat niet is aangeduid als 'grondgebonden veehouderij' en/of 'intensieve veehouderij';

en voor zover andere voorzieningen die binnen het bouwvlak gerealiseerd moeten worden, zoals erfverhardingen, kuilvoeropslagen en dergelijke, daar ruimte voor laten.

[…]

3.3 Afwijken van de bouwregels

Mits, en voor zover van toepassing,

a. wordt voldaan aan de 'Uitwerking Rood-met-groeninstrumentarium', zoals opgenomen in bijlage 1 van de regels en;

b. wordt voldaan aan de volgende randvoorwaarden:

1. er maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

2. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, onder b en c, inpasbaar is in de omgeving;

3. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

4. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

5. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling,

kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

3.3.1 Uitbreiding niet-veehuisvesting

a. artikel 3.2.1 sub b ten behoeve van uitsluitend de uitbreiding van niet-veehuisvestingsgebouwen binnen bouwvlakken met de aanduiding 'grondgebonden veehouderij' en/of 'intensieve veehouderij', mits:

1. er sprake is een aantoonbaar bedrijfsmatig noodzakelijke uitbreiding van een hiervoor genoemde gebouwen;

2. er een positief advies is verkregen van een agrarisch deskundig adviseur.

3.3.2 Vergroting veehuisvesting

a. artikel 3.2.1 sub b ten behoeve van de uitbreiding van veestalling, mits:

1. het bedrijf is aangeduid met de aanduiding 'grondgebonden veehouderij' en als zodanig conform grondgebonden veehouderij kan worden aangemerkt en de uitbreiding niet bedoeld is voor de bestaande, vergunde intensieve veehouderij neventak;

2. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

3. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en inpasbaar is in de omgeving;

4. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

5. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3;

6. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

b. artikel 4.2.2 sub c ten behoeve van de uitbreiding van bedrijfsgebouw, waarbij de oppervlakte van het bedrijfsgebouw groter wordt dan 2.000 m², mits dat vanuit landschappelijke, cultuurhistorische en ruimtelijke overwegingen aanvaardbaar is.

[…]

3.4 Specifieke gebruiksregels

Voor het gebruik gelden de volgende regels:

3.4.1 Agrarisch gebruik

a. het aanbrengen van permanente teeltondersteunende voorzieningen, niet zijnde bouwwerken, buiten het bouwvlak, is niet toegestaan;

b. ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' mag binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt worden voor het houden van dieren, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden voor het houden van dieren;

c. het gebruiken van gronden buiten het bouwvlak voor het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, waaronder begrepen kuilvoer- en mestopslag, is niet toegestaan;

d. het gebruiken van gronden buiten het bouwvlak voor niet als bouwwerk aan te merken mest- of andere bassins is niet toegestaan;

e. het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van de uitbreiding of herhuisvesting van de veestapel (niet zijnde paarden) welke op 21 september 2013 aanwezig en vergund was of nadien vergund zijn of kunnen worden, is niet toegestaan, tenzij aan het gestelde in artikel 3.3.2 kan worden voldaan;

f. het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van de uitbreiding van de bestaande veestapel waarbij een toename plaatsvindt van de ammoniakemissie vanaf het betreffende agrarische bedrijf, als de kwaliteit van de natuurlijke habitat en habitatsoorten bij gevolg kan verslechteren of er een significant effect kan zijn op de kwalificerende soorten van een Natura 2000-gebied;

g. ter plaatse van het adres Heikantstraat 25 is het gebruik als agrarisch bouwvlak met rijbak toegestaan, mits 2 jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan is voorzien in kwaliteitsverbetering.

[…]

3.7 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn, onder de voorwaarde dat (voor zover van toepassing) wordt voldaan aan:

a. de 'Uitwerking Rood-met-groeninstrumentarium', zoals opgenomen in bijlage 1 van de regels en;

b. de volgende randvoorwaarden:

1. er maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

2. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, onder b en c, inpasbaar is in de omgeving;

3. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

4. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

5. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

bevoegd de bestemming 'Agrarisch' te wijzigen om:

[…]

3.7.5 Vergroting agrarisch bouwvlak

een agrarisch bouwvlak voor een agrarisch bedrijf of paardenhouderij te vergroten, mits:

a. de oppervlakte van het bouwvlak met niet meer dan 15% wordt vergroot, of tot een omvang van maximaal 1,5 hectare indien het bouwvlak na toepassing van dit uitbreidingspercentage kleiner zou zijn;

b. de vergroting noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;

c. er sprake is van een volwaardig bedrijf of indien het geen volwaardig bedrijf betreft blijkt dat door vergroting van het bouwvlak het bedrijf zal uitgroeien tot een volwaardig bedrijf;

d. is aangetoond dat binnen het bestaande bouwvlak onvoldoende mogelijkheden zijn voor de uitbreiding van de noodzakelijke bebouwing;

e. er een concreet bouw- en inrichtingsplan aan ten grondslag ligt;

f. ter plaatse van de dubbelbestemmingen 'Waarde - Cultuurhistorie akkercomplex', 'Waarde - Cultuurhistorie dorpsgezicht Loon' en 'Waarde - Open landschap' de waarden en kenmerken niet onevenredig worden aangetast;

g. de belangen van aanpalende eigenaren en/of gebruikers niet onevenredig worden geschaad;

h. de onder artikel 3.7.1 bedoelde landschappelijke inpassing minimaal 10% van de oppervlakte van het nieuwe bouwvlak omvat en de daarin bedoelde wijzigingsbevoegdheid wordt toegepast;

i. voorzover het een agrarisch bedrijf betreft, voldaan kan worden aan het gestelde in artikel 3.3.2.

De wijzigingsbevoegdheid is niet toepasbaar voorzover het een veehouderijbedrijf betreft dat is gelegen in de zone 'beperking veehouderij'.

Voor de beoordeling omtrent de onder b t/m d genoemde voorwaarden kan een agrarisch deskundig adviseur om advies gevraagd worden.

3.7.6 Grondgebonden veehouderij

op een bestaand bouwvlak en al dan niet in combinatie met artikel 3.7.5 de hervestiging van, dan wel omschakeling naar een grondgebonden veehouderij toe te staan, en daarvoor de functieaanduiding 'grondgebonden veehouderij' op te nemen, mits:

a. sprake is van een duurzame locatie, hetgeen betekent dat ten aanzien van deze locatie aangetoond moet zijn dat:

1. er ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot hervestiging dan wel omschakeling ter plaatse;

2. zuinig ruimtegebruik wordt toegepast door aan te sluiten bij bestaande bebouwing of, al dan niet door herschikking, optimaal gebruik te maken van de beschikbare ruimte;

b. de belangen van aanpalende eigenaren en/of gebruikers niet onevenredig worden geschaad;

c. wordt voldaan aan het besluit Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant.

d. voldaan kan worden aan het gestelde in artikel 3.3.2.

[…]

Artikel 4 Agrarisch met waarden

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…]

e. een grondgebonden veehouderij; alleen ter plaatse van de aanduiding 'grondgebonden veehouderij';

f. een intensieve veehouderij; alleen ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij';

g. een paardenhouderij; alleen ter plaatse van de aanduiding 'paardenhouderij';

h. de uitoefening van een recreatiebedrijf ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - groepskamperen';

i. het gebruik als sportveld ter plaatse van de aanduiding 'sportveld';

[…]

en ondergeschikt aan een bedrijf als bedoeld onder 'd' t/m 'h':

[…]

d. een dierenpension ter plaatse van de aanduiding 'dierenpension';

e. een bestaande en op grond van de Omgevingswet en/of Wet milieubeheer vergunde overige agrarische activiteit, zoals deze op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan in uitvoering is of in uitvoering mag worden genomen;

met dien verstande dat;

[…]

d. ter plaatse van de aanduiding 'onbebouwd', bebouwing niet is toegestaan met uitzondering van het bepaalde in artikel 4.2.5.

4.2 Bouwregels

Voor het bouwen gelden, met in acht name van het bepaalde in artikel 42, de volgende regels:

4.2.1 Algemeen:

a. bebouwing is uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan met uitzondering van het bepaalde in artikel 4.2.5;

b. het bouwvlak mag volledig worden bebouwd, met dien verstande dat:

1. alleen vergroting/uitbreiding van de bebouwing is toegestaan voor een veehouderij welke op 21 september 2013 aanwezig en in uitvoering was, en/of waarvoor gebouwd mag worden krachtens voor die tijd ingediende en voor of nadien verleende omgevingsvergunning;

2. het hiervoor genoemde is niet van toepassing voor zover het geen veehuisvestingsgebouw en/of mestopslag betreft of ten behoeve van een bedrijf dat niet is aangeduid als 'grondgebonden veehouderij' of niet is gelegen binnen de aanduiding 'Beperking veehouderij',

en voor zover andere voorzieningen die binnen het bouwvlak gerealiseerd moeten worden, zoals erfverhardingen kuilvoeropslagen en dergelijke, daar ruimte voor laten.

[…]

4.2.5 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

[…]

b. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag buiten het bouwvlak niet meer dan 1 meter bedragen, met dien verstande dat:

1. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van extensief dagrecreatief medegebruik, zoals banken, picknicktafels e.d., niet meer mag bedragen dan 2 meter;

2. ter plaatse van de aanduiding 'sportveld' de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van het sportgebuik niet meer dan 3 meter mag bedragen;

3. bouwwerken voor mestopslag, voeropslag, sleuf- en andere silo's, mest- en andere bassins en andere aan het bouwvlak gerelateerde voorzieningen niet zijn toegestaan;

-paardenbakken niet zijn toegestaan.

4.3 Afwijken van de bouwregels

Mits, en voor zover van toepassing,

a. de kenmerkende waarden van het gebied niet onevenredig worden aangetast;

b. wordt voldaan aan de 'Uitwerking Rood-met-groeninstrumentarium', zoals opgenomen in bijlage 1 van de regels en;

c. wordt voldaan aan de volgende randvoorwaarden: 1.er maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

2. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, onder b en c, inpasbaar is in de omgeving;

3. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

4. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

5. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling,

kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

4.3.1 Uitbreiding niet-veehuisvesting

artikel 4.2.1 sub b ten behoeve van uitsluitend de uitbreiding van niet-veehuisvestingsgebouwen binnen bouwvlakken met de aanduiding 'grondgebonden veehouderij' en/of 'intensieve veehouderij', mits:

a. er sprake is een aantoonbaar bedrijfsmatig noodzakelijke uitbreiding van een hiervoor genoemde gebouwen;

b. er een positief advies is verkregen van een agrarisch deskundig adviseur.

4.3.2 Vergroting veehuisvesting

a. artikel 4.2.1 sub b ten behoeve van de uitbreiding van veestalling, mits: 1. het bedrijf is aangeduid met de aanduiding 'grondgebonden veehouderij' en als zodanig conform grondgebonden veehouderij kan worden aangemerkt en de uitbreiding niet bedoeld is voor een bestaande, vergunde intensieve veehouderij neventak;

2. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

3. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en inpasbaar is in de omgeving;

4. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

5. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3;

6. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling;

b. artikel 4.2.2 sub c ten behoeve van de uitbreiding van bedrijfsgebouw, waarbij de oppervlakte van het bedrijfsgebouw groter wordt dan 2.000 m², mits dat vanuit landschappelijke, cultuurhistorische en ruimtelijke overwegingen aanvaardbaar is.

[…]

4.3.6 Bouwen buiten bouwvlak

artikel 4.2.1 sub a ten behoeve van:

[…]

b. de bouw van een loods, ter plaatse van de aanduiding 'sierteelt' aan de Smeleweg 6, binnen het op de verbeelding aangegeven maatvoeringsvlak, waarbij de goot- en bouwhoogte en oppervlakte moeten voldoen aan de op de verbeelding aangegeven maten;

[…]

4.4 Specifieke gebruiksregels

Voor het gebruik gelden de volgende regels:

4.4.1 Agrarisch gebruik

a. het aanbrengen van permanente teeltondersteunende voorzieningen, niet zijnde bouwwerken, buiten het bouwvlak, is niet toegestaan;

b. ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' mag binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt worden voor het houden van dieren, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden voor het houden van dieren;

c. het gebruiken van gronden buiten het bouwvlak voor het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, waaronder begrepen kuilvoer- en mestopslag, is niet toegestaan;

d. het gebruiken van gronden buiten het bouwvlak voor niet als bouwwerk aan te merken mest- of andere bassins is niet toegestaan;

e. het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van de herhuisvesting of uitbreiding van de veestapel (niet zijnde paarden) welke op 21 september 2013 aanwezig en vergund was of nadien vergund zijn of kunnen worden, is niet toegestaan, tenzij aan het gestelde in artikel 4.3.2 kan worden voldaan;

f. het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van de uitbreiding van de bestaande veestapel waarbij een toename plaatsvindt van de ammoniakemissie vanaf het betreffende agrarische bedrijf, als de kwaliteit van de natuurlijke habitat en habitatsoorten bij gevolg kan verslechteren of er een significant effect kan zijn op de kwalificerende soorten van een Natura 2000-gebied.

[…]

4.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

4.6.1 Verbod

Het is verboden om op de voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden buiten de bouwvlakken, zonder of in afwijking van een 'Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden' van het bevoegde gezag, de in het schema in artikel 4.6.2 genoemde werken en/of werkzaamheden uit te voeren.

4.6.2 Schema omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden:

4.7 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn, onder de voorwaarde dat (voor zover van toepassing) wordt voldaan aan:

a.de 'Uitwerking Rood-met-groeninstrumentarium', zoals opgenomen in bijlage 1 van de regels en;

b.de volgende randvoorwaarden:

1. er maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

2. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, onder b en c, inpasbaar is in de omgeving;

3. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

4. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

5. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling,

bevoegd de bestemming 'Agrarisch met waarden' te wijzigen om:

[…]

4.7.5 Vergroting agrarisch bouwvlak

een agrarisch bouwvlak voor een agrarisch bedrijf of paardenhouderij te vergroten, mits:

a. het niet bedrijf niet is aangeduid met de aanduiding 'intensieve veehouderij';

b. de oppervlakte van het bouwvlak met niet meer dan 15% wordt vergroot, of

1. indien het een agrarisch bedrijf betreft tot een omvang van maximaal 1,5 hectare indien het bouwvlak na toepassing van dit uitbreidingspercentage kleiner zou zijn;

2. indien het een paardenhouderij betreft tot een omvang van maximaal 0,5 hectare indien het bouwvlak na toepassing van dit uitbreidingspercentage kleiner zou zijn;

c. de vergroting noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;

d. er sprake is van een volwaardig bedrijf of indien het geen volwaardig bedrijf betreft blijkt dat door vergroting van het bouwvlak het bedrijf zal uitgroeien tot een volwaardig bedrijf;

e. is aangetoond dat binnen het bestaande bouwvlak onvoldoende mogelijkheden zijn voor de uitbreiding van de noodzakelijke bebouwing;

f. er een concreet bouw- en inrichtingsplan aan ten grondslag ligt;

g. de natuurlijke waarden niet onevenredig worden aangetast;

h. ter plaatse van de dubbelbestemmingen 'Waarde - Beekdal', 'Waarde - Cultuurhistorie akkercomplex', 'Waarde - Cultuurhistorie dorpsgezicht Loon' en 'Waarde - Open landschap' de waarden en kenmerken niet onevenredig worden aangetast;

i. de vergroting niet tot gevolg heeft dat het bouwvlak wordt gesitueerd binnen de aanduiding 'zoekzone - water';

j. de onder artikel 4.7.1 bedoelde landschappelijke inpassing minimaal 10% van de oppervlakte van het nieuwe bouwvlak omvat en de daarin bedoelde wijzigingsbevoegdheid wordt toegepast.

De wijzigingsbevoegdheid is niet toepasbaar voorzover het een veehouderijbedrijf betreft dat is gelegen in de zone 'beperking veehouderij'.

Voor de beoordeling omtrent de onder c t/m e genoemde voorwaarden kan een agrarisch deskundig adviseur om advies gevraagd worden.

4.7.6 Grondgebonden veehouderij

op een bestaand bouwvlak en al dan niet in combinatie met artikel 4.7.5 de hervestiging van, dan wel omschakeling naar een grondgebonden veehouderij toe te staan, en daarvoor de functieaanduiding 'grondgebonden veehouderij' op te nemen, mits:

a. sprake is van een duurzame locatie, hetgeen betekent dat ten aanzien van deze locatie aangetoond moet zijn dat:

1. aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot hervestiging dan wel omschakeling ter plaatse;

2. zuinig ruimtegebruik wordt toegepast door aan te sluiten bij bestaande bebouwing of, al dan niet door herschikking, optimaal gebruik te maken van de beschikbare ruimte;

b. het betreffende agrarisch bouwvlak wordt voorzien van de aanduiding 'grondgebonden veehouderij'

c. wordt voldaan aan het besluit Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant.

[…]

Artikel 5 Agrarisch met waarden - Natuur

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch met waarden - Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de instandhouding, herstel en ontwikkeling van ter plaatse voorkomende danwel daaraan eigen landschappelijke en natuurwaarden;

b. agrarisch grondgebruik binnen de kaders van de onder a genoemde waarden en het daarvoor overeengekomen beheer, uitsluitend en alleen ten behoeve van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf;

[…]

5.2 Bouwregels

Voor het bouwen gelden, met in acht name van het bepaalde in artikel 42, de volgende regels:

a. alleen bestaande gebouwen ten behoeve van (agrarisch) natuurbeheer zijn toegestaan in hun bestaande maatvoering;

[…]

5.4 Specifieke gebruiksregels

Voor het gebruik gelden de volgende regels:

[…]

h. het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van de uitbreiding van de bestaande veestapel waarbij een toename plaatsvindt van de ammoniakemissie vanaf het betreffende agrarische bedrijf, als de kwaliteit van de natuurlijke habitat en habitatsoorten bij gevolg kan verslechteren of er een significant effect kan zijn op de kwalificerende soorten van een Natura 2000-gebied.

Artikel 6 Bedrijf

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de bedrijven die in de onderstaande tabel zijn aangegeven:

b. met de bepaling dat:

1. de genoemde categorie de hoogst toelaatbare is, maar dat lagere categorieën per definitie zijn toegestaan voor zover ze voorkomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten in bijlagen bij deze regels of daarmee vergelijkbaar zijn;

[…]

Artikel 21 Wonen

21.6 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn, onder de voorwaarde dat (voor zover van toepassing) wordt voldaan aan de 'Uitwerking Rood-met-groeninstrumentarium', zoals opgenomen in bijlage 1 van de regels, bevoegd de bestemming 'Wonen' te wijzigen om een bestaande langgevelboerderij met cultuurhistorische waarde te splitsen in twee woningen en daarvoor de aanduidingen 'maximaal aantal wooneenheden' en 'twee-aaneen' op te nemen, mits:

a. de splitsing mede gericht is op het behoud of herstel van deze bebouwing;

b. de inhoud van het pand groter is dan de voor woningen maximaal toegestane inhoud van 750 m³;

c. splitsing in maximaal 2 woningen is toegestaan;

d. beide woningen na splitsing een inhoud hebben van tenminste 250 m³;

e. de splitsing geen afbreuk doet aan het behoud of herstel van de cultuurhistorische waarden van de langgevelboerderij en de gemeentelijke monumentencommissie, hierover heeft geadviseerd;

f. er, voor zover noodzakelijk, sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing;

g. het bepaalde onder artikel 21.2.3 sub b[1] voor beide woningen samen is toegestaan en als zodanig op de verbeelding wordt opgenomen.

[…].

Planregels van het plan Buitengebied Waalre 2013

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

[…]

1.49 grondgebonden agrarisch bedrijf:

een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: grondgebonden veehouderijen, akkerbouw-, fruitteelt- en vollegrondstuinbouwbedrijven en boomteeltbedrijven, waarvan de bomen rechtstreeks in de grond zijn geplant. Grondgebonden agrarische bedrijven hebben een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt.

[…]

1.55 intensieve veehouderij:

een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij (exclusief vetweiderij), varkens-, vleeskalver-, pluimvee- en pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij. Een intensieve veehouderij is niet afhankelijk van agrarische grond als productiemiddel en is als zodanig een agrarische bedrijfstak waarbij de bedrijfsuitoefening in hoofdzaak niet functioneel aan de grond gebonden is.

[…]

Artikel 4 Agrarisch met waarden

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf;

b. de instandhouding, herstel en ontwikkeling van ter plaatse voorkomende danwel daaraan eigen landschappelijke waarden, waaronder in ieder geval begrepen het open karakter van het landschap ter plaatse van de aanduiding 'open landschap';

c. de instandhouding, herstel en ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de in lid artikel 33 lid 5 genoemde cultuurhistorische vlakken;

d. de instandhouding, herstel en ontwikkeling van ter plaatse voorkomende danwel daaraan eigen natuurwaarden;

e. de instandhouding, herstel en ontwikkeling van het watersysteem;

f. watergangen, waterhuishoudkundige voorzieningen, oevers en taluds;

g. bestaande verharde en onverharde wegen;

h. extensief dagrecreatief medegebruik met bijbehorende voorzieningen, zoals wandel- en fietspaden;

alsmede voor:

i. ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij', een intensieve veehouderij, niet zijnde een geiten- en/of schapenhouderij;

[…]