Uitspraak 201902798/1/A2


Volledige tekst

201902798/1/A2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,

verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3272, heeft de Afdeling de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 15 augustus 2016 en 27 januari 2017 in zaak nr. 16/540 vernietigd, de door [belanghebbende] bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van het college van 12 januari 2016 en 30 september 2016 vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 27 februari 2019 heeft het college het bezwaar van [belanghebbende] tegen het besluit van 11 juni 2015, waarbij aan [appellante] een tegemoetkoming in planschade is toegekend van € 12.000,00, exclusief wettelijke rente, gegrond verklaard, die tegemoetkoming op € 4.000,00, exclusief wettelijke rente, vastgesteld en aan [belanghebbende] € 512,00 toegekend voor de door haar gemaakte kosten in bezwaar.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [zus], en het college, vertegenwoordigd door M.J.M.J. Heutink en E. van Nieuwelaar, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. I.C.M. Janssen, advocaat te Veghel, gehoord.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.    [appellante] was van 23 december 2008 tot medio 2016 eigenaar van de woning aan [locatie] te Eindhoven (hierna: de woning). Op 26 augustus 2014 heeft zij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van een aan [belanghebbende] op 4 juli 2013 verleende omgevingsvergunning. Deze omgevingsvergunning maakte de bouw van een appartementencomplex, bestaande uit 30 appartementen, en de aanleg van 33 parkeerplaatsen op de locatie Europalaan 3-9 te Eindhoven (hierna: het perceel) mogelijk. De woning van [appellante] is op de derde etage gelegen en ligt direct ten oosten van het perceel.

2.    De gemeente heeft met [belanghebbende] een planschadeovereenkomst gesloten, op basis waarvan zij, voor zover hier van belang, de kosten van onherroepelijk vastgestelde planschade als gevolg van de omgevingsvergunning voor haar rekening neemt.

3.    Bij besluit van 11 juni 2015, zoals gehandhaafd bij besluit van 12 januari 2016, heeft het college [appellante] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 12.200,00, exclusief wettelijke rente. Aan deze besluitvorming heeft het college een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van juni 2015 ten grondslag gelegd, waarin de SAOZ tot de conclusie is gekomen dat de woning van [appellante] als gevolg van de planologische wijziging niet langer € 140.000,00, maar € 125.000,00 waard was, zodat de schade € 15.000,00 bedraagt. Verder is de SAOZ uitgegaan van een normaal maatschappelijk risico van 2%.

Naar aanleiding van de door de rechtbank gewezen tussenuitspraak van 15 augustus 2016 heeft het college bij besluit van 30 september 2016 de conclusies uit het besluit op bezwaar van 12 januari 2016 met een nadere motivering gehandhaafd. Vervolgens heeft de rechtbank bij uitspraak van 27 januari 2017 het beroep tegen het besluit van 12 januari 2016 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het beroep tegen het besluit van 30 september 2016 ongegrond verklaard.

4.    De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 10 oktober 2018 geoordeeld dat de SAOZ bij de planvergelijking wat betreft de gebruiksmogelijkheden in de oude situatie niet is uitgegaan van de meest nadelige invulling van het planologische regime en ten onrechte heeft aangenomen dat de gebruiksmogelijkheden onder het nieuwe planologische regime zijn toegenomen. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat het college, in navolging van de SAOZ, het normaal maatschappelijk risico ten onrechte op het wettelijk minimumforfait van 2%, heeft gesteld en dat het college in plaats daarvan een normaal maatschappelijk risico van 5% van de waarde van de woning op de peildatum in de oude situatie dient te hanteren.

Nieuw besluit op bezwaar van 27 februari 2019

5.    Het college heeft voor het nieuw te nemen besluit op bezwaar opnieuw advies gevraagd aan de SAOZ. De SAOZ heeft in een advies van november 2018 de eerder door haar gemaakte planvergelijking aangepast  voor zover het gaat om de gebruiksmogelijkheden op het perceel onder het oude en nieuwe planologische regime. Gelet op de aangepaste planvergelijking is de woning volgens de SAOZ op de peildatum (€ 140.000,00 - € 129.000,00 =) € 11.000,00 minder waard geworden. Uitgaande van een normaal maatschappelijk risico van 5% resteert een uit te keren schadebedrag van € 4.000,00, aldus de SAOZ.

Het college heeft dit advies aan het nieuwe besluit op bezwaar ten grondslag gelegd en de tegemoetkoming van [appellante] op € 4.000,00, exclusief wettelijke rente, vastgesteld.

6.     [appellante] kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft beroep ingesteld.

Beroep bij de Afdeling

7.    [appellante] betoogt dat de Afdeling in de uitspraak van 10 oktober 2018, en als gevolg daarvan ook de SAOZ in het advies van november 2018, heeft miskend dat de gebruiksmogelijkheden onder het nieuwe planologische regime wel degelijk zijn toegenomen. Voorts betoogt zij, onder andere met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat het normaal maatschappelijk risico door de Afdeling en het college ten onrechte op 5% is gesteld.

7.1.    Het in de uitspraak van 10 oktober 2018 gegeven oordeel is onherroepelijk en staat daarmee in rechte vast. Dit betekent dat dit oordeel door [appellante] niet meer kan worden betwist en dat het college gehouden was uitvoering te geven aan de uitspraak. Nu dit met de aanpassing van de planvergelijking en de hoogte van het normaal maatschappelijk risico ook is gebeurd, berust het besluit van 27 februari 2019 op de juiste uitgangspunten.

Het betoog slaagt niet.

8.    [appellante] betoogt dat het college in strijd met het rechtszekerheid- en het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Volgens haar mocht zij vertrouwen op de juistheid van het advies van de SAOZ van juni 2015 en het besluit van 11 juni 2015, waarbij haar € 12.200,00, exclusief wettelijke rente, is toegekend. Het bedrag is ook al geruime tijd geleden uitgekeerd en door haar gebruikt om de hypotheek af te lossen.

8.1.    Met dit betoog gaat [appellante] eraan voorbij dat tegen het besluit van 11 juni 2015 rechtsmiddelen konden worden aangewend en dit besluit dus niet in rechte vaststond. Dit betekent dat zij er, vanaf het moment dat [belanghebbende] bezwaar tegen dat besluit heeft gemaakt, rekening mee moest houden dat dat besluit in rechte geen stand zou houden. Dat het bedrag kort na het besluit van 11 juni 2015 aan haar is uitgekeerd en zij dat geld inmiddels heeft gebruikt, maakt dit niet anders.

Het betoog faalt.

9.    [appellante] betoogt voorts dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. Het is wettelijk bepaald dat voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, aldus [appellante].

9.1.    Ook dit betoog slaagt niet. Zoals hiervoor onder 7.1 is overwogen was het college gehouden uitvoering te geven aan de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018. Om deze reden was voor een belangenafweging geen ruimte.

10.    Het betoog van [appellante] dat het college in strijd heeft gehandeld met het verbod van reformatio in peius, nu zij door het nieuwe besluit op bezwaar in een slechtere positie is komen te verkeren, slaagt evenmin. Het verbod van reformatio in peius is niet van toepassing als een beroep van een derde - in dit geval [belanghebbende] - tot een wijziging ten nadele van de primair belanghebbende - in dit geval [appellante] - leidt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3950. In zoverre wijkt deze zaak dan ook af van de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 april 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:3490, waar [appellante] naar verwijst.

Verzoek schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

11.    [appellante] heeft ten slotte verzocht om een vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM).

11.1.    Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.

11.2.    Op deze zaak is de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, van toepassing, omdat het primaire besluit na 1 februari 2014 bekend is gemaakt.

11.3.    Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.

11.4.    Het college heeft het bezwaarschrift van [belanghebbende] op 24 juli 2015 ontvangen. Op 12 januari 2016 heeft het college op dit bezwaar beslist. De rechtbank heeft op 15 augustus 2016 tussenuitspraak en op 27 januari 2017 einduitspraak gedaan. Op het daartegen ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling op 10 oktober 2018 beslist. Vervolgens heeft het college ter uitvoering van die uitspraak op 27 februari 2019 een nieuw besluit genomen, waartegen [appellante] beroep heeft ingesteld. In de uitspraak van heden beslist de Afdeling op dit beroep.

11.5.    Sinds 24 juli 2015 zijn ruim vier jaar en twee maanden verstreken. Er zijn, in het licht van de onder 11.1 vermelde criteria, geen omstandigheden die aanleiding geven aan te nemen dat de redelijke termijn eerst na meer dan vier jaar is overschreden. Dit betekent dat de procedure ruim twee maanden te lang heeft geduurd.

In zaken waarin een judiciële lus is toegepast, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan. De Afdeling ziet geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken.

11.6.    Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [appellante] toe te kennen bedrag € 500,00. De Afdeling zal het college daarom veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan [appellante] als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.

Conclusie

12.    Het beroep is ongegrond.

13.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De proceskosten van [appellante] in de beroepsfase bestaan uit de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, ter waarde van 1 punt (€ 512,00) voor het indienen van een schriftelijk stuk. Nu de veroordeling in de proceskosten alleen wordt uitgesproken vanwege een succesvol verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, ziet de Afdeling aanleiding de proceskosten vast te stellen met toepassing van een wegingsfactor 0,5 (licht) als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, onder C. Dit betekent dat [appellante] recht heeft op een vergoeding van de proceskosten van (0,5 x € 512,00 =) € 256,00.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep ongegrond;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven om aan [appellante] te betalen een vergoeding van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro);

III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 256,00 (zegge: tweehonderdzesenvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019

752.