Uitspraak 201906040/2/A1


Volledige tekst

201906040/2/A1.
Datum uitspraak: 25 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende de hoger beroepen van:

1.    maatschap [verzoekster sub 1], gevestigd te Lintelo, gemeente Aalten,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Aalten,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 juli 2019 in zaak nr. 17/4662 in het geding tussen:

[partij] en anderen,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2017 heeft het college aan de maatschap een omgevingsvergunning verleend voor de uitbreiding en wijziging van een varkensbedrijf aan de [locatie] te Aalten (hierna: het perceel).

Bij besluit van 21 december 2017 heeft het college het besluit van 18 juli 2017 gewijzigd door enkele aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften te wijzigen.

Bij uitspraak van 23 juli 2019 heeft de rechtbank het door [partij] en anderen hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 juli 2017, zoals gewijzigd bij besluit van 21 december 2017, vernietigd.

Tegen deze uitspraak hebben de maatschap en het college hoger beroep ingesteld.

Bij dezelfde brieven als waarmee hoger beroep is ingesteld hebben de maatschap en het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 12 september 2019, waar de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door [gemachtigde B], het college, vertegenwoordigd door A.H.M. Krabbenborg, A. Vos en H.G.M. Witjes, en [partij] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    De maatschap exploiteert op het perceel een varkenshouderij. Het college heeft een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu verleend ten behoeve van een uitbreiding en wijziging van de varkenshouderij. De rechtbank heeft het daartegen door [partij] en anderen ingestelde beroep gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de omgevingsvergunning in dit geval niet had mogen worden verleend zonder dat gedeputeerde staten van Gelderland hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben in verband met de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. De eerder aan de maatschap verleende vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) maakt volgens de rechtbank niet dat in dit geval kon worden volstaan met een melding op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb), omdat deze vergunning ziet op een ander stalsysteem dan waarop de verleende omgevingsvergunning ziet. Verder heeft de rechtbank overwogen dat voor het bepalen van de omvang van de ammoniakemissie niet zonder meer aansluiting kan worden gezocht bij de emissiefactoren die in de regeling ammoniak en veehouderij voor bepaalde emissiearme stalsystemen zijn opgenomen. De rechtbank heeft het besluit tot verlening van de gevraagde omgevingsvergunning om deze reden vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het college voor het met inachtneming van de uitspraak nieuw te nemen besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning eerst een ontwerpbesluit dient op te stellen en ter inzage te leggen.

3.    De maatschap en het college kunnen zich niet met deze uitspraak verenigen. Zij betogen in hoger beroep dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft overwogen dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend zonder een verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten van Gelderland. De maatschap betoogt dat zij, nu zij ten tijde van het bestreden besluit beschikte over een vergunning op grond van de Nbw 1998, voor wat betreft de gevolgen van de beoogde wijziging voor Natura 2000-gebieden uitsluitend een melding op grond van de Wnb kon doen, hetgeen zij ook heeft gedaan. De uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 over het Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 (bekend als de PAS-uitspraak) waarbij de rechtbank aansluiting heeft gezocht, kan dat volgens hen niet anders maken, omdat deze uitspraak van na het bestreden besluit is. Verder voeren de maatschap en het college aan dat voor zover het oordeel van de rechtbank juist is, de rechtbank ervoor had moeten kiezen om zelf in de zaak te voorzien, dan wel om met toepassing van artikel 8:51a van de Awb een bestuurlijke lus toe te passen. De maatschap brengt in dit verband naar voren dat zij naar aanleiding van de PAS-uitspraak alsnog op 6 juni 2019 een aanvraag om een vergunning op grond van de Wnb bij gedeputeerde staten van Gelderland heeft ingediend, zodat een verklaring van geen bedenkingen ten tijde van de aangevallen uitspraak al niet meer nodig was.

4.    De maatschap en het college hebben de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat het college geen uitvoering hoeft te geven aan de aangevallen uitspraak van de rechtbank door opnieuw op de aanvraag te beslissen, voordat de Afdeling op de hoger beroepen van de maatschap en het college heeft beslist. Subsidiair heeft het college de voorzieningenrechter verzocht om de voorziening te treffen dat het een nieuw besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning kan nemen zonder voorafgaand een ontwerpbesluit ter inzage te leggen. De maatschap heeft toegelicht dat het college, als het een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen, de thans geldende nieuwe geuremissienormen zal moeten toepassen. Dat vergt een aanpassing van de luchtwassers en daarmee van de aanvraag, hetgeen zinledig zal zijn als de hoger beroepen gegrond worden verklaard en de eerder verleende omgevingsvergunning herleeft. Verder hebben zij toegelicht dat op 30 september 2019 de beroepen tegen het voor het perceel geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 2015" (hierna: het bestemmingsplan) ter zitting van de Afdeling zullen worden behandeld. Als de Afdeling dat bestemmingsplan zou vernietigen, zal het college bij het nemen van een nieuw besluit op de aanvraag niet langer kunnen uitgaan van de aanwezigheid van een bouwblok op het perceel.

5.    Nog daargelaten dat de aangevoerde hogerberoepsgronden zich niet lenen voor beoordeling in deze procedure, maar in een bodemprocedure zullen moeten worden beoordeeld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat met de verzoeken geen spoedeisend belang is gemoeid dat het treffen van een voorziening rechtvaardigt. Voor zover de maatschap en het college hebben verzocht om een voorziening die inhoudt dat het college niet opnieuw op de aanvraag hoeft te beslissen voordat uitspraak op de hoger beroepen is gedaan, kunnen zij dat ook zonder een voorziening bereiken. In de aangevallen uitspraak van de rechtbank is geen termijn bepaald waarbinnen het college een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen. Het staat de maatschap en het college dan ook vrij om af te spreken dat de termijn voor het nemen van een nieuw besluit met toepassing van artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb wordt opgeschort gedurende de termijn waarvoor de maatschap schriftelijk met uitstel instemt. Voor zover de maatschap en het college verzoeken om een voorziening waarmee kan worden bereikt dat het college een nieuw besluit op de aanvraag neemt voordat de Afdeling een uitspraak doet op de beroepen tegen het bestemmingsplan, trachten zij in wezen te ontkomen aan de gevolgen van het eventuele oordeel dat het bestemmingsplan, ook voor zover daarin een bouwblok is neergelegd op het perceel, niet in stand kan blijven. Daarmee is geen rechtens te respecteren belang gemoeid dat het treffen van de verzochte voorziening rechtvaardigt. Hierbij merkt de voorzieningenrechter - wellicht ten overvloede - nog op dat indien de hoger beroepen van de maatschap en het college ertoe leiden dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond wordt verklaard, de door de rechtbank vernietigde omgevingsvergunning zal herleven en niet door een eventuele vernietiging van het bestemmingsplan zal worden geraakt.

6.    Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Witsen
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019

727.