Uitspraak 201808700/1/A1


Volledige tekst

201808700/1/A1.
Datum uitspraak: 25 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2018 heeft het college zijn beslissing om op 30 mei 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het verkeerd aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 19 september 2018 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2019, waar [appellante], en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Kunst, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een kartonnen doos die op 30 mei 2018 naast een ondergrondse afvalcontainer ter hoogte van lichtmast 37 op de Haringkade te Den Haag is aangetroffen. Omdat op de doos een adressticker met daarop de naam en het adres van [appellante] is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de doos van haar afkomstig is en zij als overtreder van artikel 9 van de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag moet worden aangemerkt. Daarin is, kort weergegeven, bepaald dat het de gebruiker van een perceel verboden is huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.

2.    [appellante] betoogt dat zij niet de overtreder is. Zij stelt dat zij niet degene is geweest die de aangetroffen doos naast de container heeft gezet maar dat een derde de doos uit de container heeft gehaald. Volgens [appellante] heeft het college ten onrechte gesteld dat als het huisvuil op de juiste wijze wordt aangeboden, het niet mogelijk is dit uit de ondergrondse afvalcontainer te halen. Daarbij wijst [appellante] op het feit dat ze de kartonnen doos heeft opgevouwen en aan actieve recycling doet, zodat onaannemelijk is dat ze doos onjuist heeft aangeboden.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Vaststaat dat op 30 mei 2018 naast de ondergrondse afvalcontainer aan de Haringkade ter hoogte van lichtmast 37 een gevouwen kartonnen doos is aangetroffen met daarop een sticker met de naam en het adres van [appellante]. De doos kan tot haar worden herleid, zodat het college ervan mocht uitgaan dat [appellante] de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de kartonnen doos verkeerd ter inzameling heeft aangeboden.

Het college heeft zijn beoordeling van het bezwaar onder meer gebaseerd op de aanname dat afval dat correct is aangeboden niet uit de container kan worden gehaald. Ter zitting is echter gebleken dat als de container nog niet volledig is gevuld en de klep na het aanbieden van het afval normaal kan worden gesloten, het afval uit de container waarover het hier gaat kan worden gehaald. Anders dan ter zitting door het college is betoogd, valt niet in te zien dat in zo’n situatie afval verkeerd is aangeboden.

Het bestreden besluit is gezien het voorgaande mede gebaseerd op de onjuiste aanname dat wanneer afval nog uit de container kan worden gehaald, dit in alle gevallen betekent dat dit afval verkeerd ter inzameling is aangeboden. Het college heeft dan ook in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd dat [appellant] aangemerkt dient te worden als overtreder.

Het betoog slaagt.

3.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 19 september 2018 dient wegens strijd met 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

4.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van den Haag van 19 september 2018, kenmerk B.4.18.2314.001/BZW0000008925;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 46,00 (zegge: zesenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Jurgens    w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019

262-866.