Uitspraak 201808012/1/A1


Volledige tekst

201808012/1/A1.
Datum uitspraak: 25 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Bunnik,

appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 augustus 2018 in zaak nr. 18/712 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een barbecue met vleesspies en reclametekst op het dak van de uitbouw van het pand aan de [locatie] te Bunnik.

Bij besluit van 11 januari 2018 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 13 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 januari 2018 vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Bij brief van 22 oktober 2018 heeft [wederpartij] het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2016, en, voor het geval het college bij het nieuwe besluit op bezwaar het besluit van 1 maart 2016 zou herroepen, het college verzocht om handhavend op te treden.

Bij brief van 30 oktober 2018 heeft het college aan [wederpartij] meegedeeld, in de woorden van de Afdeling weergegeven, dat de ingebrekestelling niet leidt tot verbeurte van dwangsommen wegens het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op het bezwaar, dat dit besluit met het oog op het hoger beroep dat is ingesteld tegen de rechtbankuitspraak nog niet zal worden genomen en dat, nu het besluit van 1 maart 2016 niet is herroepen, handhaving na herroeping niet aan de orde is.

[wederpartij] en [vergunninghouder] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

Bij besluit van 3 december 2018 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 1 maart 2016, onder aanvulling van de motivering, wederom niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 5 december 2018 is het college teruggekomen van zijn reactie op de ingebrekestelling in zijn brief van 30 oktober 2018 en heeft het college de door hem verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar, vastgesteld op € 670,00.

Het college heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid te repliceren.

[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.S. Dijkstra, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J. de Vet, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. E.J.H. van Lith, advocaat te Almere, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op de begane grond van het pand bevindt zich een winkelruimte met aan de achterzijde een uitbouw. Boven de winkelruimte bevindt zich een bovenwoning. Vanuit de bovenwoning is zicht op het dak van de uitbouw. [vergunninghouder] is eigenaar de winkelruimte op de begane grond. Zij exploiteert daar een slagerij. [wederpartij] is eigenaar van de bovenwoning en verhuurt deze.

[vergunninghouder] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een gasbarbecue en een spies met reclametekst op het dak van de uitbouw. Het college heeft de gevraagde vergunning bij het besluit van 1 maart 2016 verleend.

[wederpartij] heeft daartegen bezwaar gemaakt, onder meer omdat het vergunde bouwwerk zou leiden tot verslechtering van het uitzicht vanuit de bovenwoning. Bij het besluit van 11 januari 2018 heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat [wederpartij] geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Gebleken is namelijk dat [wederpartij] in een andere gemeente woont en dat zijn woon- en leefklimaat op geen enkele wijze wordt aangetast door de omgevingsvergunning, aldus het college.

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat iemand eigenaar is van een perceel dat in de onmiddellijke nabijheid ligt van het perceel waar een omgevingsvergunning op ziet, voldoende is om belanghebbendheid aan te nemen. Aangezien [wederpartij] eigenaar is van de bovenwoning, die direct grenst aan de locatie waarop het bouwwerk is voorzien, had het college hem als belanghebbende moeten aanmerken. De rechtbank heeft daarom het besluit van 11 januari 2018 vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Het hoger beroep van het college

3.    Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] geen belanghebbende is bij de omgevingsvergunning, aangezien de omgevingsvergunning voor hem geen gevolgen van enige betekenis heeft. Het college wijst in dat verband op een e-mailbericht van [wederpartij] van 19 oktober 2017 waaruit volgens het college blijkt dat [wederpartij] ervan uitgaat dat de omgevingsvergunning geen invloed heeft op de verhuurbaarheid van de bovenwoning. Verder zijn er sinds de plaatsing van het bouwwerk geen klachten van de bewoners van de bovenwoning ontvangen, aldus het college.

3.1.    Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

3.2.    Vast staat dat [wederpartij] eigenaar is van de bovenwoning, die grenst aan de locatie waarop de omgevingsvergunning ziet. Zijn belang als eigenaar is daarom evident rechtstreeks betrokken bij de verlening van de omgevingsvergunning, zodat hij belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1385). Dat, naar het college stelt, [wederpartij] zelf geen gevolgen van enige betekenis ondervindt van de omgevingsvergunning en dat de bewoners van de bovenwoning geen klachten hebben ingediend over het bouwwerk, is dus niet van belang.

De verwijzing van het college naar de uitspraken van de Afdeling van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2346, en 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2827, kan hem niet baten. In die uitspraken werd bij de vraag naar de belanghebbendheid van de betrokkenen beoordeeld of aannemelijk was dat ter plaatse van hun percelen gevolgen van enige betekenis konden worden ondervonden, omdat de betreffende besluiten zagen op activiteiten op niet-aangrenzende percelen. Die situatie is hier niet aan de orde. Het perceel waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft grenst immers aan het perceel van [wederpartij].

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [wederpartij] belanghebbende is bij de omgevingsvergunning, en dat het college zijn bezwaar tegen dat besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het betoog faalt.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

De brief van 30 oktober 2018

5.    Zoals ter zitting aan de orde is gekomen, bevat de brief van het college van 30 oktober 2018 geen besluit waarop deze procedure mede betrekking heeft.

Het besluit van 3 december 2018

6.        Bij het besluit van 3 december 2018 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 1 maart 2016, onder aanvulling van de motivering, wederom niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zijn hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak zinledig zou zijn als terug zou worden gekomen op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van [wederpartij] tegen de omgevingsvergunning.

6.1.    Gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, wordt het besluit van 3 december 2018 van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding, nu daarbij niet aan de bezwaren van [wederpartij] is tegemoetgekomen.

6.2.    Gelet op hetgeen onder 3.2 is overwogen, is [wederpartij] belanghebbende bij de omgevingsvergunning. Dat betekent dat het college het bezwaar van [wederpartij] bij het besluit van 3 december 2018 wederom ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

7.    Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 3 december 2018 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd. Dit betekent dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak en deze uitspraak is overwogen. Het college dient daarom het bezwaar van [wederpartij] tegen de omgevingsvergunning inhoudelijk te beoordelen.

Het besluit van 5 december 2018

8.    Bij het besluit van 5 december 2018 heeft het college de hoogte van de door hem verschuldigde dwangsom vastgesteld. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft een hoger beroep mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van deze dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.

Omdat [wederpartij] in deze hogerberoepsprocedure de hoogte van de vastgestelde dwangsom betwist, wordt het besluit van 5 december 2018 geacht onderwerp te zijn van dit geding.

8.1.    Bij het besluit van 5 december 2018 heeft het college geconstateerd dat het van 7 november 2018 - twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling van 22 oktober 2018 - tot en met 3 december 2018 - de dag waarop alsnog een besluit is genomen - dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar. Het college heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 670,00.

8.2.    Omdat het besluit van 3 december 2018 niet voldoet aan de opdracht van de rechtbank, kan dit besluit volgens [wederpartij] niet worden beschouwd als nieuw besluit op zijn bezwaar. Dat betekent dat ook na het nemen van dit besluit dwangsommen zijn verbeurd en het college dus een hogere dwangsom is verschuldigd dan in het besluit van 5 december 2018 is vermeld, aldus [wederpartij].

8.3.    Dit betoog faalt. Dat het alsnog genomen besluit op bezwaar, zoals onder 6.2 is geoordeeld, gebrekkig is, brengt niet met zich dat dit geen besluit op bezwaar is. Anders dan [wederpartij] betoogt, heeft het college na de bekendmaking van het besluit van 3 december 2018 dus geen dwangsommen meer verbeurd.

9.    Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 5 december 2018 is ongegrond.

Proceskosten

10.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bunnik van 3 december 2018, kenmerk 627383, gegrond;

III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bunnik van 3 december 2018, kenmerk 627383;

IV.    verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bunnik van 5 december 2018, kenmerk 627383, ongegrond;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bunnik tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 3 december 2018 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Bunnik een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019

262-912.