Uitspraak 201810112/1/A1


Volledige tekst

201810112/1/A1.
Datum uitspraak: 25 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en Freeheart B.V., wonend dan wel gevestigd te Zegveld, gemeente Woerden,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 oktober 2018 in zaken nrs. 18/1192 en 18/3255 in het geding tussen:

[appellant] en Freeheart B.V.

en

het college van burgemeester en wethouders van Woerden.

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een zonder omgevingsvergunning gebouwd tuinhuis op het perceel [locatie 1] te Zegveld (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 19 februari 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het tuinhuis op het perceel afgewezen.

Bij besluit van 12 februari 2018 heeft het college het door [appellant] en Freeheart B.V. tegen het besluit van 11 oktober 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het door Freeheart Vastgoed B.V. en Freeheart Holding B.V. tegen het besluit van 11 oktober 2017 gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 17 juli 2018 heeft het college het door [appellant] en Freeheart B.V. tegen het besluit van 19 februari 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het door Freeheart Vastgoed B.V. en Freeheart Holding B.V. tegen het besluit van 19 februari 2018 gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 30 oktober 2018 heeft de rechtbank de door [appellant] en Freeheart B.V. tegen de besluiten van 12 februari 2018 en 17 juli 2018 ingestelde beroepen gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. De rechtbank heeft de bezwaren van [appellant] en Freeheart B.V. tegen de besluiten van 11 oktober 2017 en 19 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en Freeheart B.V. hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2019, waar [appellant] en Freeheart B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door [gemachtigde B], en het college vertegenwoordigd door F.W. Vorrink en D.W. Kasbergen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde C] en [gemachtigde D], als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] woont op het perceel [locatie 2] te Zegveld. Freeheart B.V. exploiteert onder meer een bed & breakfast en galerie op het naastgelegen perceel [locatie 3].

[appellant] heeft het college bij brief van 14 augustus 2017 verzocht handhavend op te treden tegen het zonder vergunning bouwen van een tuinhuis op het perceel. Bij brief van 3 november 2017 heeft zij het college verzocht handhavend op te treden tegen het gebruik van het tuinhuis voor bewoning.

De rechtbank is in haar uitspraak van 30 oktober 2018 tot het oordeel gekomen dat het college [appellant] en Freeheart B.V. ten onrechte als belanghebbenden bij de verzoeken om handhavend op te treden heeft aangemerkt.

2.    Ter zitting is door de gemachtigde van [appellant] toegelicht dat het indienen van het hoger beroep door Freeheart Holding B.V. en Freeheart Vastgoed B.V. een verschrijving is, omdat de door deze rechtspersonen ingediende beroepen ter zitting bij de rechtbank al waren ingetrokken. De Afdeling zal de hoger beroepen van Freeheart Holding B.V. en Freeheart Vastgoed B.V. daarom als niet ingesteld beschouwen.

Beoordeling van het hoger beroep

3.    [appellant] en Freeheart B.V. betogen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat zij geen belanghebbenden zijn bij de ingediende verzoeken om handhavend op te treden tegen het bouwen van het tuinhuis en het gebruik daarvan. Volgens hen heeft de rechtbank de twee verzoeken die enerzijds op het bouwen en anderzijds op het gebruik van het tuinhuis zien niet goed van elkaar gescheiden. De rechtbank heeft volgens hen verder niet onderkend dat door hen weldegelijk rechtstreeks feitelijke gevolgen van het gebruik van het tuinhuis worden ondervonden. Zo bestaat er zicht op het tuinhuis vanuit de beeldentuin en het terras, aldus [appellant] en Freeheart B.V. Voorts heeft het tuinhuis volgens hen een negatieve planologische uitstraling, omdat het de doorkijk naar het omliggende landschap wegneemt. Ten slotte wordt hinder ondervonden van het gebruik van het tuinhuis, aldus [appellant] en Freeheart B.V.

3.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

3.2.    De Afdeling zal allereerst beoordelen of [appellant] als belanghebbende bij haar verzoeken om handhavend op te treden kan worden aangemerkt. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 2] wat op ongeveer 80 m van het tuinhuis waarop het verzoek om handhavend op te treden ziet is gelegen. [appellant] heeft vanaf het perceel [locatie 2] geen zicht op het tuinhuis. De door haar genoemde hinder van het gebruik van het tuinhuis is niet zodanig dat dat maakt dat zij, gelet op de afstand in samenhang bezien met het ontbrekende zicht, daarvan gevolgen van enige betekenis ondervindt. Zij kan daarom niet als belanghebbende bij haar verzoeken om handhavend op te treden tegen het tuinhuis worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook terecht niet aangenomen dat [appellant] belanghebbende is vanwege het bij [appellant] levende gevoel dat zij door het college, ten opzichte van de bewoners van [locatie 1] en overige buurtbewoners, ongelijk wordt behandeld. Dat zij in dit geval niet als belanghebbende wordt aangemerkt en de buren in andere handhavingszaken jegens onder andere Freeheart B.V. wel als belanghebbenden zijn aangemerkt, maakt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet dat zij daarmee een eigen en persoonlijk belang heeft dat haar in voldoende mate onderscheidt van anderen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen en heeft daarbij geen onderscheid hoeven maken tussen enerzijds het bouwen van het tuinhuis en anderzijds het gebruik ervan.

Over Freeheart B.V. wordt het volgende overwogen. Freeheart B.V. exploiteert een galerie en bed & breakfast op het perceel [locatie 3]. Zij is geen eigenaar van het perceel. Verder exploiteert Freeheart B.V. een beeldentuin op het perceel aan de overzijde van de rivier De Meije, gelegen achter de percelen [locatie 3] en [locatie 2]. Vanaf het perceel [locatie 3] en vanaf de beeldentuin bestaat er een beperkt zicht op het tuinhuis. Freeheart B.V. betoogt terecht dat de bouw en het gebruik van het tuinhuis feitelijke gevolgen kunnen hebben voor de exploitatie van de bed & breakfast, de galerie en de beeldentuin. Die gevolgen zijn echter dermate gering dat deze niet als gevolgen van enige betekenis kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat Freeheart B.V. ook niet als belanghebbende bij de verzoeken om handhavend optreden kan worden aangemerkt.

Het betoog faalt.

Conclusie en slot

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Wortmann
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019

776.