Uitspraak 201801859/1/R2


Volledige tekst

201801859/1/R2.
Datum uitspraak: 18 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Schijndel, gemeente Meierijstad,

2.    [appellant sub 2], wonend te Schijndel, gemeente Meierijstad, en anderen,

3.    Vereniging het Groene Hart Brabant, gevestigd te Den Dungen, gemeente Sint-Michielsgestel,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Meierijstad,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk gebied, uitvaartcentrum Gestelseweg 14" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en anderen en Het Groene Hart beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende A] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2019, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, [appellant sub 2] en anderen, in de persoon van [appellant sub 2], Het Groene Hart, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en de raad, vertegenwoordigd door W. Oosten, zijn verschenen.

Voorts zijn ter zitting gehoord [belanghebbende B] en [belanghebbende A], vertegenwoordigd door [gemachtigde C], bijgestaan door mr. R.E. Wannink, advocaat te Berlicum, en [gemachtigde D].

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het landgoed ‘De Denneboom’ (hierna: het landgoed). Met het plan wordt beoogd ter plaatse een uitvaartcentrum met crematorium en natuurbegraafplaats te realiseren. Het landgoed bestaat uit een villa met omringende landschapstuin en een boerderij met landbouwgronden. Het complex is van cultuurhistorisch belang. Het plangebied ligt in het buitengebied tussen Sint Michielsgestel en Schijndel, ten zuiden van de Gestelseweg. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen wonen in de directe omgeving van het landgoed. Zij vrezen in de kern dat de plannen voor het uitvaartcentrum met bijbehorende voorzieningen zullen leiden tot een verslechtering van hun woonomgeving. [appellant sub 2] en anderen en Vereniging het Groene Hart Brabant zijn daarnaast van mening dat de plannen afbreuk doen aan het cultuurhistorisch karakter van het landgoed.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Bijlage

3.    De relevante wettelijke bepalingen en planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Procedureel bezwaar

4.    [appellant sub 2] en anderen en Het Groene Hart betogen dat de raad het rapport "Cultuurhistorisch advies inzake doorontwikkeling Landgoed De Denneboom te Schijndel" van Monumentenhuis Brabant B.V. van 6 juni 2017 (hierna: het cultuurhistorisch rapport uit 2017), dat na afloop van de zienswijzentermijn beschikbaar is gekomen, niet bij de besluitvorming had mogen betrekken en dat de raad aan hen gelegenheid had moeten bieden daarop te reageren.

4.1.    Het cultuurhistorisch rapport uit 2017 is tot stand gekomen na de terinzagelegging van het ontwerpplan. De inzagetermijn van het ontwerpplan eindigde op 16 maart 2017 en het cultuurhistorisch rapport is van 6 juni 2017.

Uit de Wet ruimtelijke ordening of enige andere wettelijke bepaling volgt niet dat de raad indieners van zienswijzen door toezending dan wel terinzagelegging in kennis moet stellen van stukken over het plan die na de terinzagelegging van het ontwerpplan aan hem bekend worden. Onder omstandigheden kan echter uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het plan aanleiding bestaan betrokkenen in kennis te stellen van zulke nadere stukken en aan hen gelegenheid te bieden daarop te reageren.

Zo’n omstandigheid doet zich in dit geval niet voor. Hierover overweegt de Afdeling dat uit de toelichting bij het ontwerpplan volgt dat het rapport "Cultuurhistorische analyse Landgoed De Denneboom" van Monumentenhuis Brabant B.V. van 30 mei 2013 (hierna: het cultuurhistorisch rapport uit 2013), dat ook als bijlage bij de toelichting is gevoegd, daarbij in aanmerking is genomen. Dit rapport bevat een analyse van de cultuurhistorische waarden van het landgoed en de gevolgen daarvoor van herontwikkeling van het landgoed. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het cultuurhistorisch rapport uit 2017 is opgesteld naar aanleiding van ingediende zienswijzen over het ontwerpplan. Dit rapport borduurt voort op het cultuurhistorisch rapport uit 2013 en heeft geleid tot een toespitsing van de onderbouwing in het ontwerpplan. De zienswijzen hebben er dus toe geleid dat de kwaliteit van de besluitvorming is verbeterd, wat ook een van de doelstellingen is van de zienswijzenprocedure. Tot slot is van belang dat appellanten hun argumenten tegen het cultuurhistorisch rapport uit 2017 in het kader van de verdere procedure kenbaar hebben gemaakt.

Het betoog faalt.

Voorgaande bestemmingsplan

5.    Waar [appellant sub 2] en anderen betogen dat het vorige bestemmingsplan voor het landgoed nog actueel was, zodat geen nieuw bestemmingsplan kon worden vastgesteld, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad is vrij op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vast te stellen.

Het betoog faalt.

Planologische mogelijkheden

6.    [appellant sub 1] en anderen betogen dat de capaciteit van het uitvaartcentrum, anders dan de raad heeft beoogd en ook anders dan nodig is vanwege het cultuurhistorisch karakter van het landgoed, in de planregels niet is begrensd op 450 crematies en natuurbegravingen met uitvaartdienst en 600 crematies zonder dienst per jaar. Zij voeren hierover aan dat in de planregels ook is bepaald dat drie uitvaarten en crematies per dag zijn toegestaan, wat op jaarbasis een grotere capaciteit oplevert.

6.1.    In artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels is opgenomen dat de gronden met de bestemming "Maatschappelijk" mogen worden gebruikt voor levensbeschouwelijke doeleinden, in de vorm van, kort gezegd, een uitvaartcentrum. Verder zijn in deze bepaling grenzen gesteld aan het maximale aantal crematies en natuurbegravingen met uitvaartdienst en crematies zonder uitvaartdienst. Gezien de formulering van artikel 4, lid 4.1, onder a, van de planregels concludeert de Afdeling dat de toegelaten capaciteit op jaarbasis is begrensd op de genoemde aantallen van 450 respectievelijk 600. De raad heeft ter zitting verklaard dat hij dit ook zo heeft bedoeld. Voor zover [appellant sub 1] en anderen wijzen op het aantal uitvaarten en crematies dat per dag is toegelaten, overweegt de Afdeling dat uit de opzet van de bepaling en de zinsnede "één en ander", volgt dat de capaciteit per jaar is vastgesteld met dien verstande dat per dag maximaal drie uitvaarten en crematies zijn toegestaan.

Het betoog faalt.

Cultuurhistorische waarden

7.    [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en anderen en Het Groene Hart betogen dat het plan in strijd is met artikel 24, tweede lid, onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant (hierna: de Verordening). Zij voeren hierover aan dat de noodzaak van de voorziene ontwikkelingen voor het behoud en herstel van het cultuurhistorisch karakter van het landgoed niet is aangetoond. [appellant sub 1] en anderen brengen in dit verband naar voren dat weliswaar is gesteld dat een nieuwe economische drager nodig is om het landgoed in stand te houden, maar dat dit niet is onderbouwd. Ook Het Groene Hart stelt dat niet aannemelijk is dat de vestiging van een nieuwe economische drager noodzakelijk is, aangezien de huidige situatie voldoende mogelijkheden biedt om inkomsten te genereren.

7.1.    Het landgoed is op de bij de Verordening behorende themakaart ‘Cultuurhistorie’ aangeduid als ‘Complex van cultuurhistorisch belang’.

In artikel 24 van de Verordening is bepaald dat een bestemmingsplan ter plaatse van gronden die als zodanig zijn aangeduid de geldende bestemming in acht neemt, met dien verstande dat een bestemmingsplan kan voorzien in nieuwe functies, mits de toelichting daarbij een verantwoording bevat waaruit blijkt dat de beoogde ruimtelijke ontwikkeling een bijdrage levert aan het behoud of herstel van het cultuurhistorisch karakter van het complex.

In de toelichting bij artikel 24 van de Verordening is vermeld dat de regeling zich richt op bestaande cultuurhistorisch waardevolle complexen in het buitengebied. Uitgangspunt van de functietoedeling is de bestaande regeling van een bestemmingsplan. Een andere stedelijke functie, waaronder wonen, is in die complexen mogelijk na een specifieke afweging door de gemeente. Het provinciaal belang is gelegen in het behoud en de versterking van de karakteristieke kwaliteiten. In de vereiste verantwoording moet daarom worden gekeken naar de bijdrage die het plan zal leveren aan het behouden en versterken van karakteristieke cultuurhistorische gebouwen en naar andere zaken van cultuurhistorisch belang in de omgeving. Concreet bestaat het op te stellen motivatiedocument onder meer uit een onderbouwing waarom gebruik wordt gemaakt van deze regeling (aantonen van de noodzaak), een beschrijving en cartografische weergave van de actuele, aangetaste en verdwenen cultuurhistorische waarden van het complex en inzicht in hoe de voorgenomen ontwikkeling bijdraagt aan het behoud van het complex.

7.2.    In de plantoelichting is ingegaan op de omstandigheid dat het landgoed in de Verordening als ‘Complex van cultuurhistorisch belang’ is aangeduid en de voorwaarden waaronder ter plaatse in een nieuwe functie kan worden voorzien. In de plantoelichting is verwezen naar het als bijlage 5 bijgevoegde ‘Motivatiedocument cultuurhistorie Herontwikkeling Landgoed De Denneboom’ (hierna: het motivatiedocument). Hierin is uiteengezet dat de beoogde ontwikkeling een bijdrage levert aan het behoud en herstel van het cultuurhistorisch karakter van het landgoed. In dit verband is ook ingegaan op de noodzaak van de herontwikkeling. Hierover is, onder verwijzing naar een overzicht dat is bijgevoegd als bijlage 1, vermeld dat de eigenaar van het landgoed diverse pogingen heeft ondernomen om het landgoed te redden en daarmee de cultuurhistorische eenheid te behouden. Verschillende initiatieven zijn onderzocht en er zijn diverse pogingen gedaan om inkomsten voor het landgoed te genereren. Er is gekeken naar de economische mogelijkheden die er zijn voor het landgoed. Dit is zonder resultaat gebleven, waardoor er nu een openbare veiling van het landgoed dreigt. Met de herontwikkeling van een deel van het landgoed naar een uitvaartcentrum met crematorium en een natuurbegraafplaats krijgt het landgoed een duurzaam rendabele functie, aldus de plantoelichting.

7.3.      In artikel 24, tweede lid, van de Verordening is een regeling opgenomen met toepassing waarvan de bestemming van een ‘complex van cultuurhistorisch belang’ kan worden gewijzigd. Ingevolge sub a van dit artikellid moet in zo’n geval worden verantwoord dat de beoogde ruimtelijke ontwikkeling een bijdrage levert aan het behoud of herstel van het cultuurhistorisch karakter van het complex. Uit de toelichting bij de Verordening volgt dat als onderdeel van deze verantwoording de noodzaak van de herontwikkeling moet worden aangetoond. De Afdeling is van oordeel dat de raad terecht het standpunt heeft ingenomen dat die noodzaak in dit geval deugdelijk is onderbouwd. Over het standpunt van [appellant sub 1] en anderen en Het Groene Hart dat alleen wordt gesteld dat een nieuwe economische drager noodzakelijk is om het landgoed in stand te houden, overweegt de Afdeling dat de onderbouwing hiervoor blijkt uit bijlage 1 bij het motivatiedocument, waarin onder meer is vermeld dat de eigenaar van het landgoed een hypothecaire schuld heeft, sinds 2008 diverse pogingen heeft gedaan een financiële drager voor het landgoed te vinden en al is gedagvaard voor de openbare verkoop van het landgoed.

Het betoog faalt.

8.    [appellant sub 2] en anderen en Het Groene Hart betogen dat de in het plan voorziene ontwikkelingen leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de cultuurhistorische waarden van het landgoed.

[appellant sub 2] en anderen en Het Groene Hart stellen dat het cultuurhistorisch rapport uit 2017 gebrekkig is, zodat dit rapport niet als onderbouwing van het besluit kan dienen. Zij voeren daarover aan dat de randvoorwaarden uit de cultuurhistorische analyse uit 2013 onjuist zijn vertaald in het cultuurhistorisch rapport uit 2017.

[appellant sub 2] en anderen en Het Groene Hart betogen daarnaast dat in het cultuurhistorisch rapport uit 2017 voor de aula van een onjuiste bouwhoogte is uitgegaan, zodat deze nieuwe bebouwing niet lager zal zijn dan de monumentale boerderij. Het Groene Hart voert verder aan dat in het cultuurhistorisch rapport uit 2017 niet is onderkend dat het plan in diverse nieuwe gebouwen van een aanzienlijke omvang voorziet, wat afbreuk aan het historisch karakter van het landgoed doet.

Het Groene Hart betoogt verder dat in het cultuurhistorisch rapport onvoldoende aandacht is besteed aan de negatieve gevolgen die het plan heeft voor het agrarische gedeelte van het landgoed. Het Groene Hart wijst in dit licht erop dat door de aanleg van de natuurbegraafplaats en strooivelden in het oostelijke deel van het plangebied, landbouwgronden verdwijnen.

8.1.    De raad stelt zich, onder verwijzing naar het cultuurhistorisch rapport uit 2017, kort samengevat op het standpunt dat het plan geen onevenredige aantasting met zich brengt van de cultuurhistorische waarden van het landgoed.

8.2.    In het cultuurhistorisch rapport uit 2017 is vermeld dat hierin is beoordeeld welke invloed de voorziene ontwikkelingen hebben op de cultuurhistorische waarden van het landgoed. In 2013 is al een cultuurhistorische analyse van het landgoed opgesteld. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het cultuurhistorisch rapport uit 2013, dat nu als uitgangspunt is gebruikt om de nieuwe plannen te toetsen aan de cultuurhistorische waarden. Hierin zijn als uitgangspunten genoemd dat de oorspronkelijke opzet van het landgoed, met een tweedeling in een formeel en een agrarisch gedeelte, als vertrekpunt moet worden genomen. Daarnaast is genoemd dat de gebouwde monumenten (villa en boerderij) de historische gebouwde kernen van het landgoed vormen. Er moet spaarzaam met het oprichten van bouwwerken worden omgegaan. Nieuwe ontwikkelingen moeten zich conformeren aan de historische opzet van het landgoed en in opzet, situering en vormgeving ondergeschikt zijn aan de monumenten. Tot slot is genoemd dat in het geval van nieuwe bouwwerken sprake moet zijn van een moderne en eigentijdse vormgeving.

In het cultuurhistorisch rapport uit 2017 is vervolgens vermeld dat het plan voorziet in de realisatie van een uitvaartcentrum met een crematorium en natuurbegraafplaats. Concreet voorziet het plan in een aantal ontwikkelingen. Per ontwikkeling is bezien wat de invloed hiervan is op de cultuurhistorische waarden van het landgoed. In het cultuurhistorisch rapport uit 2017 is geconcludeerd dat de voorgestelde ontwikkelingen de bestaande cultuurhistorische waarden niet in onevenredige mate aantasten. De aanwezige verrommeling op het landgoed wordt aangepakt door alle niet-waardevolle bebouwing op het terrein op te ruimen. De monumenten, de villa en de boerderij met bakhuis, blijven in het plan gehandhaafd, evenals de historische landschapstuin. De nieuwe toevoegingen zijn robuust te noemen, waardoor er slechts twee bouwwerken gerealiseerd hoeven te worden. Ook wordt de relatie tussen het formele en het agrarische landgoedgedeelte hersteld door het herstel van de historische zichtas. Verder is het binnen de monumentenzorg van belang dat een nieuwe toevoeging onderscheidend is en een eigentijds karakter heeft. Dit komt in het plan tot uiting door de toepassing van eigentijdse architectuur van zowel de beheerderswoning als het uitvaartcentrum, aldus het cultuurhistorisch rapport uit 2017.

8.3.    In het cultuurhistorisch rapport uit 2017 is beschreven op welke wijze rekening is gehouden met de op het landgoed aanwezige cultuurhistorische waarden. De Afdeling is van oordeel dat de in het cultuurhistorisch rapport uit 2017 geformuleerde uitgangspunten voor de ontwikkelingen in overeenstemming zijn met de randvoorwaarden die zijn opgesteld in he cultuurhistorisch rapport uit 2013. De omstandigheid dat in het cultuurhistorisch rapport uit 2017 de uitgangspunten uit het cultuurhistorisch rapport uit 2013 niet letterlijk zijn overgenomen, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De strekking van de uitgangspunten is daardoor niet wezenlijk veranderd.

Ook ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat in het cultuurhistorisch rapport voor de aula van het crematorium ten onrechte niet van een hoogte van 10 meter is uitgegaan, aangezien ingevolge artikel 4, lid 4.2.2, onder d, sub 2, van de planregels de maximale bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding "crematorium" 7 meter bedraagt en niet 10 meter. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat de aula even hoog zal zijn als de boerderij, die een bouwhoogte van 10 meter heeft. Waar Het Groene Hart betoogt dat niet is onderkend dat het plan voorziet in diverse grootschalige nieuwe gebouwen verspreid over het landgoed, stelt de Afdeling vast dat in het cultuurhistorisch rapport uit 2017 aandacht is besteed aan de omvang en situering van de nieuwbouw. In dit rapport staat dat door de situering van de aula op korte afstand van de boerderij duidelijk sprake is van een samenhangend geheel en dat door de situering van de beheerderswoning aan de zuidelijke rand van het landgoed geen verstoring van cultuurhistorische waarden optreedt. Daarnaast staat in dit rapport dat beide nieuwe gebouwen weliswaar fors zijn, maar dat het twee onderscheidende elementen met een eigen karakter zijn en dat deze niet concurreren met de monumenten. In wat Het Groene Hart in zoverre heeft aangevoerd, ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat het cultuurhistorisch rapport uit 2017 gebrekkig is.

Waar het Groene Hart betoogt dat onvoldoende aandacht is besteed aan de negatieve gevolgen voor het agrarische landgoedsgedeelte, wijst de Afdeling erop dat in het cultuurhistorisch rapport uit 2017 is vermeld dat de relatie tussen het formele en het agrarische landgoedgedeelte wordt hersteld door het herstel van de historische zichtas. Ook is vermeld dat door de aanleg van de natuurbegraafplaats en de strooivelden in het oostelijke deel van het plangebied weliswaar landbouwgronden verdwijnen, maar dat ter plaatse het agrarische karakter in overwegende mate blijft behouden. De historische akkerverkaveling blijft in stand. Bovendien was er in de historische situatie sprake van smalle sloten met houtwallen tussen de akkers. Door dit terug te brengen wordt het agrarische aspect van dit gedeelte van het landgoed juist versterkt. In wat Het Groene Hart in zoverre heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het cultuurhistorisch rapport uit 2017 gebrekkig is.

Daarom hebben [appellant sub 2] en anderen en Het Groene Hart niet aannemelijk gemaakt dat het cultuurhistorisch rapport uit 2017 zulke onjuistheden of leemtes in kennis bevat dat de raad zich niet daarop in redelijkheid heeft kunnen baseren. Gelet hierop ziet de Afdeling in wat [appellant sub 2] en anderen en Het Groene Hart hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich, onder verwijzing naar het cultuurhistorisch rapport uit 2017, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene ontwikkelingen niet leiden tot een onevenredige aantasting van de cultuurhistorische waarden van het landgoed.

Het betoog faalt.

Planten en dieren

9.    Het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat de voorziene ontwikkelingen negatieve gevolgen hebben voor de planten en dieren in het plangebied, is niet nader onderbouwd en faalt alleen al daarom.

Woon- en leefklimaat

10.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan leidt tot een ernstige aantasting van hun woon- en leefklimaat. Volgens hen ligt de locatie waar de ontwikkelingen zijn voorzien te dichtbij hun woningen. Zij vrezen dat het voorziene crematorium overlast met zich brengt in de zin van stank, stof en geluid. Zij voeren verder aan dat de voorziene ontwikkelingen leiden tot een onevenredige aantasting van hun woongenot, aangezien het volgens hen een onaangenaam gevoel is om dagelijks met de dood te worden geconfronteerd.

10.1.    Volgens de raad zal sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en de overige mede-indieners van het beroepschrift. De raad stelt dat de vrees voor milieuhinder en geluidsoverlast door het crematorium ongegrond is, omdat ten opzichte van de woningen wordt voldaan aan de richtafstand uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure).

10.2.    De raad heeft aansluiting gezocht bij de VNG-brochure. In de plantoelichting is vermeld dat de omgeving van het plangebied valt te karakteriseren als een ‘rustig buitengebied’ als bedoeld in de VNG-brochure. Dan volgt uit de VNG-brochure voor een crematorium een aanbevolen afstand van 100 meter, vanwege het aspect geur. [appellant sub 2] en anderen hebben dit uitgangspunt niet bestreden. Omdat de dichtstbijzijnde woning aan de Dennensteeg 3 - dat is de woning van [appellant sub 2] - zich bevindt op een afstand van ruim 100 meter vanaf het bestemmingsvlak "Maatschappelijk" waar het crematorium is voorzien, overweegt de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de toepasselijke richtafstand uit de VNG-brochure wordt voldaan.

Daarnaast kan worden aangenomen dat de vestiging van een uitvaartcentrum met crematorium en natuurbegraafplaats een ruimtelijke uitstraling heeft die van invloed is op de belevingswaarde en het woongenot van bewoners van omliggende woningen. De Afdeling is van oordeel dat een eventuele aantasting van het woongenot niet zo ernstig zal zijn dat de raad hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Hierbij neemt zij in aanmerking dat de ontwikkelingen zijn voorzien op een afstand van ruim 100 meter van de dichtstbijzijnde woning en dat daartussen bos ligt.

Daarom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en de andere indieners van het beroepschrift.

Het betoog faalt.

Verkeer

11.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare verkeerssituatie. Zij stellen dat het rapport "Uitvaartcentrum Schijndel. Verkeerskundig onderzoek" van Buro DB van 7 juni 2017 (hierna: het verkeersrapport) gebrekkig is, zodat dit rapport niet als onderbouwing van het besluit kan dienen.

[appellant sub 1] en anderen voeren hierover aan dat in het verkeersrapport niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. Zij zien op drie punten tekorten in de aantallen verkeersbewegingen waarvan wordt uitgegaan: (a) het plan laat een aanzienlijk groter aantal dan 450 uitvaarten per jaar toe, (b) het plan staat een beduidend groter aantal - technische - crematies zonder uitvaartdienst per jaar toe waarbij verkeer niet is uitgesloten en (c) het aantal asverstrooiingen op de natuurbegraafplaats is niet begrensd op 150 en een verdubbeling van dit aantal is aannemelijk. [appellant sub 1] en anderen wijzen er in dit verband op dat als het plan meer verkeer dan berekend zal genereren, er ook meer geluidoverlast zal zijn.

[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen voeren vervolgens aan dat in het verkeersrapport ten onrechte is uitgegaan van een verdeling van het verkeer van en naar het uitvaartcentrum op de Gestelseweg van een verhouding oost/west van 80/20 procent. [appellant sub 1] en anderen stellen dat deze verhouding is gebaseerd op een vermoeden en niet op een deugdelijk onderzoek. Dat geldt ook voor de veronderstelling dat het grootste deel van de bezoekers van het uitvaartcentrum gebruik zal maken van de N617, temeer omdat dit voor bezoekers uit Sint Michielsgestel en Bostel ver omrijden is. [appellant sub 2] en anderen stellen dat in deze verhouding bovendien geen rekening is gehouden met twee nieuwe woonwijken in Sint Michielsgestel.

11.1.    De raad stelt zich, onder verwijzing naar het verkeersrapport, kort gezegd op het standpunt dat een aanvaardbare verkeerssituatie gewaarborgd is.

11.2.    In het verkeersrapport is vermeld dat als uitgangspunt is gehanteerd dat er in het voorziene uitvaartcentrum maximaal 450 uitvaarten (crematies en natuurbegravingen) per jaar plaatsvinden. Het uitvaartcentrum biedt plaats aan 200 mensen, met een maximale capaciteit van 250 personen, waarbij er losse stoelen worden bijgeplaatst. Verder vinden er per jaar ongeveer 150 asverstrooiingen plaats. Deze laatste worden maar door een kleine groep mensen bijgewoond, namelijk ongeveer tien per bijeenkomst. Verder wordt het crematorium ook gebruikt voor de uitvoering van crematies waarbij geen uitvaartdienst plaatsvindt. Het aantal van die crematies is ongeveer 150 per jaar.

In het verkeersrapport is vervolgens vermeld dat voor de verdeling van het verkeer van en naar het uitvaartcentrum op de Gestelseweg is uitgegaan van een verhouding oost/west van 80/20 procent. Het grootste deel van het aan het uitvaartcentrum gebonden verkeer zal namelijk worden afgewikkeld via de nabijgelegen N617. Naar verwachting zal een kleiner deel van dit verkeer gebruik maken van de route in westelijke richting via de Gestelseweg en Schijndelseweg, langs de kern Sint Michielsgestel. Bij uitvaarten wil men graag een route met zo min mogelijk kans op vertraging. De uitvaartondernemer zal met de rouwstoet de route via de N617 nemen en dit ook de bezoekers adviseren. De gemeente wenst dit te bevorderen en onderzoekt of deze route ook met borden kan worden aangeduid.

11.3.    In het verkeersrapport is de verkeersgeneratie onderzocht van de verschillende activiteiten die zullen gaan plaatsvinden in het beoogde uitvaartcentrum. Waar [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan meer uitvaarten met dienst toelaat dan de 450 waarvan in dit rapport is uitgegaan, verwijst de Afdeling naar overweging 6.1 waarin zij concludeert dat de toegelaten capaciteit op jaarbasis is begrensd op het genoemde aantal van 450. Vervolgens overweegt de Afdeling dat er weliswaar inderdaad 600 crematies zonder dienst zijn toegestaan en dat niet is uitgesloten dat dit enig verkeer oplevert, maar dit aantal is naar verwachting zo beperkt dat de raad dit buiten beschouwing mocht laten. Daarnaast is niet onderbouwd dat het aantal van 150 asverstrooiingen waarvan is uitgegaan een onjuiste weergave van het te verwachten aantal is, zodat de raad hiervan uit mocht gaan. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in het verkeersrapport niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden.

In het verkeersrapport is daarnaast uiteengezet via welke route het verkeer van en naar het voorziene uitvaartcentrum zal rijden en waarom dit wordt verwacht. In wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek in zoverre gebreken dan wel leemten in kennis vertoont en dat de raad zich daarom niet in redelijkheid op dit rapport heeft mogen baseren. De enkele stellingen van [appellant sub 1] en anderen dat een verdeling van het verkeer op de Gestelseweg met een verhouding oost/west van 50/50 procent meer voor de hand ligt en dat verkeer binnendoor zal rijden, is daarvoor onvoldoende. Ook de verwijzing naar nieuwe woonwijken in Sint Michielsgestel is daarvoor onvoldoende.

Het betoog faalt.

Parkeren

12.    [appellant sub 1] en anderen betogen verder dat het verkeersrapport gebrekkig is, omdat geen rekening is gehouden met een zekere overlap van uitvaarten, waardoor in te weinig parkeerplaatsen is voorzien.

12.1.    In het verkeersrapport dat de raad als onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, is vermeld dat een berekening is gemaakt van de parkeerbehoefte van het uitvaartcentrum. Hierin staat dat hoewel het niet de bedoeling is dat uitvaarten gelijktijdig plaatsvinden of elkaar overlappen, wordt voorzien in 95 verharde parkeerplaatsen en aanvullend in 56 onverharde parkeerplaatsen voor overloop. In wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek gebreken dan wel leemten in kennis vertoont en dat de raad zich daarom niet in redelijkheid op dit rapport heeft mogen baseren.

Het betoog faalt.

Ophogingen natuurbegraafplaats

13.    [appellant sub 1] en anderen betogen enerzijds dat in het plan ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting is opgenomen die waarborgt dat de gronden ter plaatse van de natuurbegraafplaats waar nodig worden opgehoogd. Volgens hen is dit op bepaalde locaties noodzakelijk vanwege de hoge grondwaterstand en de voorwaarde dat er minimaal 65 centimeter grond bovenop de kist moet worden aangebracht. [appellant sub 1] en anderen betogen daarnaast dat in het plan ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting is opgenomen die waarborgt dat er niet op teveel plekken gronden worden opgehoogd. Een te grote hoeveelheid ophogingen doet immers afbreuk aan de cultuurhistorische waarden van het landgoed, aldus [appellant sub 1] en anderen.

13.1.    Uit het "Geohydrologisch onderzoek Waterparagraaf Landgoed De Dennenboom Schijndel" van Aeres Milieu B.V. van 22 december 2016 volgt dat de grondwaterstand hoog is in het oostelijke deel van het plangebied waar de natuurbegraafplaats is voorzien. De raad heeft ter zitting toegelicht dat dit met zich brengt dat niet diep onder maaiveld kan worden begraven. De raad heeft toegelicht dat de gronden boven een graf daarom moeten worden opgehoogd om aan de toepasselijke regelgeving te voldoen. Waar [appellant sub 1] en anderen betogen dat dit ophogen met een voorwaardelijke verplichting in het plan had moeten worden gewaarborgd, overweegt de Afdeling dat het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan niet nodig is als een door de raad noodzakelijk geachte voorziening op een andere manier is gewaarborgd in het publiekrechtelijk spoor. De Afdeling overweegt dat dit hier het geval is, omdat in artikel 5 van het Besluit op de lijkbezorging is voorgeschreven dat boven een kist of omhulsel zich een laag grond van ten minste 65 centimeter bevindt. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 13 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2506. De raad heeft dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om voor dit aspect een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen.

Waar [appellant sub 1] en anderen betogen dat in het plan ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting is opgenomen die waarborgt dat niet op teveel plekken gronden worden opgehoogd, verwijst de Afdeling in de eerste plaats naar het oordeel in overweging 8.3 dat inhoudt dat door de aanleg van de natuurbegraafplaats en de strooivelden in het oostelijke deel van het plangebied weliswaar landbouwgronden verdwijnen, maar dat ter plaatse het cultuurhistorisch waardevolle agrarische karakter in overwegende mate behouden blijft. De Afdeling overweegt dat de aanleg van een aantal heuvels van geringe hoogte, niet afdoet aan dit oordeel. Dat door de hoeveelheid ophogingen geen afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarden is verder gewaarborgd omdat ingevolge artikel 10, lid 10.2.4, van de planregels een omgevingsvergunning is vereist voor het uitvoeren van werken, zoals het ophogen van gronden, waarbij als eis geldt dat de werkzaamheden geen onevenredige aantasting tot gevolg hebben voor de cultuurhistorische waarden in het plangebied. De raad heeft dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om voor dit aspect een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen.

Het betoog faalt.

Conclusie

14.    De beroepen zijn ongegrond.

15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Schoonbrood, griffier.

w.g. Uylenburg
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019

694.

BIJLAGE

Verordening ruimte Noord-Brabant

Artikel 24

1. In afwijking van hoofdstuk 3 ‘Structuren’ neemt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding ‘Complex van cultuurhistorisch belang’ de geldende bestemming met de daarbij horende regels over het gebruik van grond en van de zich daarop bevindende bouwwerken in acht.

2. In afwijking van het eerste lid en artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) kan een bestemmingsplan voorzien in andere dan op grond van het geldende bestemmingsplan toegestane bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten, waaronder wonen, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:

a. de beoogde ruimtelijke ontwikkeling een bijdrage levert aan het behoud of herstel van het cultuurhistorisch karakter van het complex;

[…].

Planregels

Artikel 4 Maatschappelijk

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. levensbeschouwelijke doeleinden, zijnde een informatie/ceremonieruimte/rouwcentrum ten behoeve van de natuurbegraafplaats en crematorium, met een capaciteit van ten hoogste 450 uitvaarten (crematies en natuurbegraven tezamen) en maximaal 600 crematies per jaar zonder uitvaartdienst, één en ander met maximaal 3 uitvaarten en crematies per dag;

[…].