Uitspraak 201808516/1/A1


Volledige tekst

201808516/1/A1.
Datum uitspraak: 18 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Beekbergen, gemeente Apeldoorn,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2018 in zaak nr. 17/6828 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2017 heeft het college [appellant A] en [appellant B] onder oplegging van een dwangsom van € 2.500,00 per maand met een maximum van € 15.000,00 gelast om uiterlijk op 30 januari 2017 bijbehorende bouwwerken 3, 4 en 6 en de verharding op het perceel [locatie 1] te Beekbergen (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden. Voorts heeft het college [appellant A] en [appellant B] gelast om uiterlijk op 30 januari 2017 het gebruik van de gronden en opstallen ten behoeve van bedrijfsmatige activiteiten ten behoeve van een klussenbedrijf van bijbehorende bouwwerken 2, 3, 4 en 6 op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden onder oplegging van een dwangsom van € 2.500,00 per maand dat de last niet is uitgevoerd, met een maximum van € 15.000,00. De dwangsommen gelden voor ieder bouwwerk afzonderlijk.

Bij besluit van 7 november 2017 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 23 april 2018 heeft het college besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen.

Bij uitspraak van 12 september 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 november 2017 vernietigd voor zover dat ziet op het verwijderen en verwijderd houden van bouwwerken 3, 4 en 6 en voor zover dat ziet op het gebruik van bouwwerk 2 als klussenbedrijf, het besluit van 23 april 2018 vernietigd voor zover dat ziet op bouwwerken 3, 4 en 6 en het besluit van  10 januari 2017 herroepen voor zover dat ziet op het gebruik van bouwwerk 2 als klussenbedrijf. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2019, waar [appellant A] en [appellant B], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.M. van Wegen en G. Koornneef, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant A] en [appellant B] wonen sinds 1986 op het perceel. Het perceel bestaat uit de kadastrale percelen […] en […]. Op grond van het bestemmingsplan "Beekbergen" (hierna: het bestemmingsplan) is aan kadastraal perceel […] de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" toegekend en aan kadastraal perceel […] de bestemming "Woondoeleinden". Op deze percelen staan naast een woning meerdere bouwwerken. Voorts is een verharding aangebracht binnen de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden".

Het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B]

2.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel, nu het college niet voornemens is handhavend op te treden tegen de op het perceel [locatie 2] aanwezige verharding omdat in het nog vast te stellen bestemmingsplan "Buitengebied" aan de gronden waarop de verharding is gelegen een woonbestemming wordt toegekend. Volgens [appellant A] en [appellant B] valt gelet hierop niet in te zien waarom het college wel handhavend optreedt tegen de op hun perceel aanwezige verharding. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant A] en [appellant B] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, hadden behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.

3.    Voorts betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de verharding op het perceel al aanwezig was ten tijde van de aankoop van de woning. In de loop van de jaren hebben uitsluitend onderhoudswerkzaamheden en vervangingswerkzaamheden plaatsgevonden. De thans aanwezige verharding betreft geen vervanging van een verharding maar een renovatie van de reeds bestaande verharding. Er hebben slechts herstelwerkzaamheden aan de verharding plaatsgevonden, aldus [appellant A] en [appellant B].

3.1.    Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

(…)

het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,

(…)."

Artikel 2.11, lid 8, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan luidt: "Behoudens het bepaalde in het negende lid van dit artikel, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden op de in het eerste lid bedoelde gronden uit te voeren:

(…)

b. het aanleggen of verharden van wegen en paden en het aanleggen of aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

(…)."

3.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat voor de verharding geen aanlegvergunning is verleend, zodat sprake is van een overtreding op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, in samenhang bezien met artikel 2.11, onder 8, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan.

3.3.    De Afdeling stelt vast dat [appellant A] en [appellant B] het perceel in 1986 hebben gekocht. Voorts hebben [appellant A] en [appellant B] zich in het bij de rechtbank ingediende beroepschrift op het standpunt gesteld dat de verharding is aangebracht in de jaren negentig, derhalve na de aankoop van het perceel door [appellant A] en [appellant B], en dat de enige wijziging die is aangebracht is dat de verharding is vernieuwd. [appellant A] en [appellant B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat, zoals zij ter zitting bij de rechtbank en in hoger beroep stellen, de verharding er al voor de aankoop van het perceel in 1986 lag. Uit de door [appellant A] en [appellant B] ter zitting overlegde foto’s blijkt niet dat deze in 1986 zijn gemaakt. Bovendien is de daarop zichtbare verharding niet de verharding ten aanzien waarvan de last onder dwangsom is opgelegd maar een verharding op gronden waaraan een woonbestemming is toegekend.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat ten tijde van de aanleg van de verharding een vergunningplicht bestond voor het aanleggen ervan en dat daarvoor geen vergunning is verleend, zodat sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, waartegen het college bevoegd was handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

4.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij het invorderingsbesluit voor wat betreft de verharding niet hebben betwist.

4.1.    Bij besluit van 23 april 2018 is het college overgegaan tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 7.500,00 wegens het niet verwijderen van de verharding. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant A] en [appellant B] het invorderingsbesluit, daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld, wat betreft de verharding niet hebben betwist.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Pans    w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019

490.