Uitspraak 201906279/2/A1


Volledige tekst

201906279/2/A1.
Datum uitspraak: 13 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Bodegraven,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2019 in zaak nr. 18/5334 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2017 heeft het college [verzoeker] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de op het perceel [locatie] te Bodegraven aanwezige woonboot te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 29 mei 2018 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 juli 2019 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 september 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.C. de Jong is verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en [gemachtigde], ter zitting gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    [verzoeker] woont op zijn woonschip dat sinds 1974 ligplaats heeft ingenomen op de locatie [locatie] (hierna: de locatie). Naar aanleiding van een verzoek van [partij] heeft het college besloten handhavend op te treden. Het college heeft hieraan overtreding van artikel 1a, eerste en tweede lid, van de Woningwet ten grondslag gelegd. Volgens het college blijkt uit controlerapporten van 12 maart 2015 en 28 juni 2016 en een onderzoeksrapport van Doorn B.V. van 4 april 2017 dat de staat van de woonboot gevaarlijk is voor de gezondheid van [verzoeker] en de eventuele andere gebruikers en bezoekers van de woonboot. Vast staat dat de begunstigingstermijn is verstreken en dat het college van plan is om het besluit te effectueren.

3.    De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat het college het advies van Doorn B.V. aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat [verzoeker] de bevindingen en conclusies uit het rapport van Doorn B.V. niet heeft bestreden en niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit advies niet deugdelijk is. Volgens de rechtbank is de enkele stelling dat het schip niet zinkende is onvoldoende om de conclusies uit het voormelde onderzoek te weerleggen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college aan het belang van een veilig bewonen en kunnen betreden van de boot in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van [verzoeker] bij behoud van de bestaande situatie en is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van concreet zicht op legalisatie.

4.    De voorzieningenrechter begrijpt het verzoek van [verzoeker] aldus dat hij de effectuering van de last onder bestuursdwang wenst te voorkomen.

5.    In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd is handhavend op te treden tegen overtreding van artikel 1a van de Woningwet vanwege de staat van de woonboot. Daarnaast ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in dit geval gehouden was van handhavend optreden af te zien. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven of dat uiteindelijk zal blijken dat het college niet in redelijkheid handhavend heeft kunnen optreden.

6.    De voorzieningenrechter ziet gelet op de bij de besluiten betrokken belangen evenmin aanleiding tot schorsing van de rechtbankuitspraak en het besluit van 23 augustus 2017 en overweegt daartoe het volgende.

Het college heeft ter zitting van de voorzieningenrechter nader toegelicht dat het college voorafgaand aan de daadwerkelijke toepassing van de bestuursdwang eerst in gesprek zal gaan met [verzoeker] en dat indien [verzoeker] niet elders onderdak kan vinden, het college zorg zal dragen voor onderdak indien de woonboot zal worden verwijderd met toepassing van bestuursdwang. Weliswaar kan in deze procedure een zwaarwegend gewicht worden toegekend aan het behouden van de woonruimte voor [verzoeker], maar dat leidt in dit geval, mede gelet op de zorg voor onderdak voor [verzoeker], niet tot een andere uitkomst.

7.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Vermeulen
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2019

700.