Uitspraak 201900289/1/A1


Volledige tekst

201900289/1/A1.
Datum uitspraak: 18 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 november 2018 in zaak nr. 18/1844 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2017 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de zendmast op het dak van het pand op de percelen [locatie 1]-[locatie 2] en [locatie 3] te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 25 september 2017 heeft het college de aan de last onder dwangsom verbonden begunstigingstermijn verlengd tot zeven weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar.

Bij besluit van 30 januari 2018 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 2 augustus 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het tegen het besluit van 25 september 2017 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 21 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2019, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] woont op het perceel [locatie 2]. Het pand is gelegen in een Rijksbeschermd stadsgezicht en is aangewezen als gemeentelijk monument. [appellant] heeft na deze aanwijzingen in 1998 een zendmast op het dak van het pand geplaatst.

2.    Op 26 november 2015 heeft een inspecteur van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling geconstateerd dat er op het dak van het pand zonder dat daarvoor een vergunning is verleend een zendmast is geplaatst. Op 30 december 2015 heeft het college [appellant] hiervan op de hoogte gebracht en hem in de gelegenheid gesteld de zendmast te verwijderen dan wel daarvoor een omgevingsvergunning aan te vragen.

Op 26 september 2016 is door inspecteurs van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling geconstateerd dat de zendmast nog aanwezig was. Het college heeft [appellant] bij brief van 28 oktober 2016 op de hoogte gebracht van zijn voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom. Nadat [appellant] bij het college had aangegeven de zendmast graag te willen behouden en dat hij tot een oplossing zou willen komen zonder de zendmast aan te hoeven passen, heeft het college hem bij e-mailbericht van 31 mei 2017 laten weten dat geen oplossing mogelijk is zonder aanpassingen aan de zendmast. Het college heeft [appellant] opnieuw in de gelegenheid gesteld om de zendmast te verwijderen, aan te passen of een omgevingsvergunning aan te vragen. [appellant] heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

3.    Het college heeft vervolgens op 2 augustus 2017 een last onder dwangsom opgelegd. Volgens het college handelt [appellant] in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 2.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

[appellant] kan zich hiermee niet verenigen.

Relevante regelgeving

4.    Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk."

Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, luidt:

"Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een monument als bedoeld in een zodanige verordening:

1° te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of

2° te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,

geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."

Artikel 2.3a, eerste lid, luidt:

"Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten."

Artikel 2, aanhef en onderdeel 17, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) luidt:

"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een andere antenne-installatie dan bedoeld in de onderdelen 15 en 16, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. de antenne-installatie achter het voorerfgebied geplaatst,

b. indien het een schotelantenne betreft:

1° de doorsnede van de antenne niet meer dan 2 m, en

2° de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 3 m, of

c. indien het een andere antenne betreft dan bedoeld in onderdeel b: de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of indien deze is bevestigd aan de gevel, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, niet hoger dan 5 m."

Beoordeling van het hoger beroep

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de zendmast niet omgevingsvergunningvrij kon worden opgericht en dat er sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.

5.1.    [appellant] heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een overtreding bestreden, maar heeft ter onderbouwing alleen verwezen naar zijn beroepschrift.

5.2.    De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan op de beroepsgronden van [appellant]. Zij heeft vastgesteld dat de zendmast niet valt onder artikel 2, aanhef en onderdeel 15 en 16, van bijlage II van het Bor. Zij heeft voorts beoordeeld of het college zich onder verwijzing naar het meetrapport van 14 november 2017 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de zendmast hoger is dan 5 m en deze daarom niet omgevingsvergunningvrij is op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 17, van bijlage II van het Bor. Zij is tot het oordeel gekomen dat dit het geval is en daarom artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is overtreden. Zij heeft verder overwogen dat ook artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo wordt overtreden. Omdat er sprake is van een overtreding en [appellant] als overtreder kan worden aangemerkt, is het college in beginsel gehouden handhavend op te treden, aldus de rechtbank.

In hoger beroep heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom de aangevallen uitspraak op deze punten onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. De Afdeling ziet ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het betoog faalt.

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een onevenredige belangenafweging.

6.1.    Ook dit betoog heeft [appellant] in hoger beroep alleen onderbouwd met een verwijzing naar zijn beroepschrift.

6.2.    De rechtbank heeft overwogen dat het belang van [appellant] bij het behoud van de zendmast, het tijdsverloop sinds de bouw van de zendmast, de toestemming van de verhuurder voor het plaatsen van de zendmast en het recht van [appellant] op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen zodanige bijzondere omstandigheden opleveren dat het college daarom van handhavend optreden had moeten afzien.

In hoger beroep heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom de aangevallen uitspraak op deze punten onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het betoog faalt.

7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Hij voert daartoe aan dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het college in vergelijkbare gevallen niet handhavend optreedt. [appellant] wijst erop dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen, omdat sprake is van antenne-installaties op ambassades en consulaten, waarvoor een ander (internationaal) wettelijke regime geldt en handhavend optreden niet tot mogelijkheden van het college behoort. Volgens [appellant] heeft hij ook gewezen op antenne-installaties op woonhuizen. [appellant] wijst er verder op dat de rechtbank ten onrechte van belang heeft geacht dat op de foto's veelal andersoortige installaties, namelijk schotelantennes, staan. Volgens [appellant] zijn schotelantennes op monumentale panden ook omgevingsvergunningplichtig.

7.1.    [appellant] heeft in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel gewezen op verschillende panden waarop antenne-installaties zijn aangebracht. Hoewel, anders dan de rechtbank heeft overwogen, [appellant] ook heeft gewezen op antenne-installaties op woonhuizen, geldt dat, zoals [appellant] ter zitting heeft bevestigd, op de door hem bedoelde panden geen antenne-installaties zijn geplaatst die dezelfde zijn als die op zijn pand staat. Het betreffen, met uitzondering van één kleine antenne, schotelantennes, die een andere ruimtelijke uitstraling hebben dan de antenne-installatie van [appellant]. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat van gelijksoortige antenne-installaties sprake is. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat op andere panden gelijksoortige zonder omgevingsvergunning geplaatste antenne-installaties staan, die hoger zijn dan de in artikel 2, aanhef en onderdeel 17, onder c, van bijlage II van het Bor bedoelde 5 m, waar het college niet op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo handhavend tegen optreedt. Dit betekent dat, daargelaten of de antenne-installaties, net zoals die van [appellant], op monumentale panden zijn aangebracht, het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

8.    Over het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het college heeft gevolgd in zijn bewering ter zitting van de rechtbank dat het op al zijn verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) heeft beslist, overweegt de Afdeling dat het al dan niet beslissen op die verzoeken in deze procedure niet aan de orde kan komen. In deze procedure ligt alleen de beoordeling van de rechtmatigheid van de handhaving voor. Voor zover [appellant] betoogt dat de Wob-verzoeken zijn gedaan omdat in het dossier relevante stukken inzake de communicatie tussen de gemeente en de verhuurder van zijn woning ontbreken en daardoor het verdedigingsbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat de door [appellant] bedoelde stukken niet bestaan. De Afdeling ziet gelet hierop geen grond voor het oordeel dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Het betoog faalt.

9.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college hem heeft toegezegd dat aan de last een begunstigingstermijn zou worden verbonden, waarbinnen hij alle rechterlijke instanties kan doorlopen.

9.1.    [appellant] heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat een aan het college toe te rekenen een toezegging als door hem bedoeld, is gedaan. Wat hier ook van zij, de begunstigingstermijn is, zoals ter zitting is gebleken, laatstelijk verlengd tot de uitspraak van de Afdeling op het hoger beroep van [appellant].

Voor zover [appellant] stelt dat bij de verlenging van de begunstigingstermijn rekening had moeten worden gehouden met de periode waarbinnen een mogelijke nog te starten procedure bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zou kunnen worden doorlopen, overweegt de Afdeling dat bij het vaststellen van de begunstigingstermijn als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. De begunstigingstermijn dient er toe de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Niet is gebleken dat [appellant] niet binnen de aan de last verbonden en nadien verlengde begunstigingstermijn aan de last kon voldoen zonder de dwangsom te verbeuren.

Het betoog faalt.

10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019

473.