Uitspraak 201805685/1/A1


Volledige tekst

201805685/1/A1.
Datum uitspraak: 18 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo,

2.    [appellant sub 2], wonend te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2013 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie 1] te Mierlo (hierna: het perceel) opgerichte loods van 162 m2 terug te brengen tot maximaal 140 m2 en de daaraan gebouwde overkapping van 44 m2 en de volière te verwijderen.

Bij uitspraak van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:959) heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, het besluit van het college op het daartegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Op 10 juli 2018 heeft [appellant sub 1] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een hernieuwd besluit op haar bezwaar.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 31 juli 2018 heeft het college het bezwaar van [appellant sub 1] opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 3 oktober 2013 herroepen, [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast het niet vergunde deel van de aan de loods gebouwde overkapping van 14 m2 te verwijderen en verwijderd te houden en het verzoek van [appellant sub 1] om handhavend op te treden tegen de loods, het andere deel van de overkapping van 30 m2, de terrasoverkapping, de volière, het honden-/duivenhok en het kippenhok op het perceel, afgewezen.

Tegen dit besluit heeft [appellant sub 2] beroep ingesteld en heeft [appellant sub 1] gronden aangevoerd.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201901094/1/A1 ter zitting behandeld op 13 augustus 2019, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde A] en vergezeld door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door L. van den Hombergh en B.A. Brugman, zijn verschenen.

Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant sub 1] woont aan de [locatie 2] te Mierlo. Zij heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen verschillende bijgebouwen en aanbouwen op het naastgelegen perceel van [appellant sub 2]. De bouwwerken zijn volgens haar zonder de daartoe vereiste vergunningen opgericht.

Bij het besluit van 3 oktober 2013 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast de oppervlakte van de loods terug te brengen tot 140 m2 en de overkapping aan de loods en de volière te verwijderen. Bij besluit van 23 april 2014 heeft het college het daartegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de last gewijzigd. Dat besluit is bij uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 mei 2015 vernietigd. Bij de uitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2755, heeft de Afdeling die vernietiging in stand gelaten en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar uitsluitend bij haar beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 17 februari 2017 heeft het college het bezwaar van [appellant sub 1] opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard en [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast de overkapping tegen de achtergevel van de loods (44 m2), het kippenhok (13 m2), het honden-/duivenhok (7 m2) en de volière tegen de voorgevel van de loods (9,7 m2) te verwijderen en verwijderd te houden. Daarbij was vermeld dat deze last onverlet liet dat de ruimte die het Besluit omgevingsrecht (Bor), zoals dit tot 1 november 2014 luidde, bood om voor maximaal 30 m2 aan bijbehorende bouwwerken in stand te laten, mocht worden benut zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Bij uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:959, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat het besluit van 17 februari 2017 in strijd was met artikel 5:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat wat betreft het kippenhok, het honden-/duivenhok en de volière reeds een dwangsombesluit wegens dezelfde overtreding van kracht was. Ten behoeve van het nemen van een nieuw besluit op bezwaar heeft de Afdeling opgemerkt dat de overkapping tegen de achtergevel van de loods niet vergunningvrij is. De Afdeling heeft verder wederom bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

1.1.    Op 10 juli 2018 heeft [appellant sub 1] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op haar bezwaar.

1.2.    Bij besluit van 31 juli 2018 heeft het college alsnog een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 1] genomen. Daarbij heeft het college de aan [appellant sub 2] opgelegde last alsnog beperkt tot het verwijderen en verwijderd houden van het niet vergunde deel van de aan de loods gebouwde overkapping van 14 m2. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat voor de loods, een deel van de overkapping van 30 m2 en de terrasoverkapping op 10 april 2014 omgevingsvergunning is verleend en dat de volière, het honden-/duivenhok en het kippenhok, mede gelet op de gezamenlijke oppervlakte van 29,7 m2, zonder vergunning aanwezig mogen zijn. Het heeft [appellant sub 2] gelast binnen drie maanden vanaf de dag van verzending van het besluit aan de opgelegde last te voldoen, onder oplegging van een dwangsom van € 100,00 per dag, met een maximum van € 40.000,00.

Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep van [appellant sub 1] tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op haar bezwaar mede betrekking op het besluit van 31 juli 2018. Zij kan zich niet met dit besluit verenigen. Ook [appellant sub 2] kan zich niet met dit besluit verenigen.

Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit

2.    [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat het college niet tijdig een nieuw besluit op haar bezwaar heeft genomen en heeft de Afdeling verzocht de hoogte van de door het college in verband daarmee verbeurde dwangsommen vast te stellen.

2.1.    Artikel 4:17 van de Awb luidde ten tijde van belang:

"1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.

2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.

3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

[…]."

Artikel 4:18 luidt:

"Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was."

2.2.    De eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018 leidde ertoe dat het college een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 1] tegen het besluit van 3 oktober 2013 moest nemen. De Afdeling heeft het college daarbij geen termijn gesteld. Dat betekent dat het nieuwe besluit diende te worden genomen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold voor het vernietigde besluit. Deze termijn bedroeg ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb in dit geval twaalf weken, nu advies is uitgebracht door een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. De termijn is aangevangen op 22 maart 2018, zijnde de dag na de uitspraak van de Afdeling waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd, en liep tot en met 14 juni 2018. Het college heeft binnen deze termijn geen nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 1] genomen.

[appellant sub 1] heeft het college bij brief van 22 juni 2018 meegedeeld dat het in gebreke is om tijdig een nieuw besluit op haar bezwaar te nemen. Het college heeft de ingebrekestelling op dezelfde datum via een faxbericht ontvangen.

2.3.    Het college heeft geen besluit genomen tot vaststelling van de hoogte van de verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb. Het college was na de ontvangst van de ingebrekestelling op 22 juni 2018 op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd vanaf 6 juli 2018. Nu het besluit van 31 juli 2018 is bekendgemaakt door verzending op 6 augustus 2018, heeft het college voor 31 dagen dwangsommen verbeurd. De Afdeling stelt de verschuldigde dwangsommen ingevolge artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van de ingebrekestelling, vast op een bedrag van € 820,00.

De beroepen tegen het besluit van 31 juli 2018

Horen

3.    [appellant sub 2] betoogt dat het college hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord voordat het college een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 1] nam.

3.1.    [appellant sub 2] is voorafgaand aan het aanvankelijke besluit op het bezwaar van 23 april 2014 op een hoorzitting van de adviescommissie gehoord. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1261), is in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb geen algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, ter voldoening aan een rechterlijke uitspraak, waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Dit neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om een belanghebbende vóór het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen.

[appellant sub 2] heeft gewezen op zijn brief aan het college van 14 juli 2018, waarin hij te kennen heeft gegeven te willen worden gehoord indien het college het voornemen zou hebben om een nieuw handhavingsbesluit jegens hem te nemen. Dit omdat het college volgens hem in het verleden eenzijdig handhavingsverzoeken van [appellant sub 1] heeft gehonoreerd terwijl daar onvoldoende grond voor aanwezig was, hetgeen [appellant sub 2] in het vervolg op voorhand wil voorkomen. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit deze brief onvoldoende van concrete omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het college [appellant sub 2] uit een oogpunt van zorgvuldigheid opnieuw had moeten horen.

Het betoog faalt.

Reikwijdte gewijzigde last onder dwangsom

4.    [appellant sub 1] betoogt dat het college in het besluit van 31 juli 2018 ten onrechte heeft volstaan met de last om een deel van de overkapping van 14 m2 te verwijderen. Volgens haar dient de last in te houden dat de gehele overkapping wordt verwijderd. Daartoe voert zij aan dat de overkapping als één geheel dient te worden beschouwd. Bovendien vormt de overkapping feitelijk een gebouw met drie wanden en niet een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met maar één wand zoals het college heeft vergund. Ook na verwijdering van een deel van de overkapping van 14 m2 overeenkomstig de last, zal een niet vergund gebouw met twee wanden resteren, aldus [appellant sub 1]. Verder wijkt de situering van de overkapping volgens haar feitelijk af van hetgeen is vergund, nu de overkapping de perceelsgrens overschrijdt.

4.1.    Zoals hiervoor is overwogen, is omgevingsvergunning verleend voor een overkapping van 30 m2 en is een overkapping aanwezig met een oppervlakte van 44 m2. Aan de hand van de ter zitting door partijen getoonde foto's stelt de Afdeling vast dat de erfafscheiding bij het gedeelte van de overkapping van 30 m2, overeenkomstig de bouwtekeningen bij de verleende omgevingsvergunning, feitelijk niet - althans niet langer - met dit deel van de overkapping is verbonden, maar daarvan losstaat. Zoals de Afdeling in de eerder genoemde uitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2755, reeds heeft overwogen, betekent dit dat de erfafscheiding bij dit gedeelte van de overkapping niet kan worden aangemerkt als een van de overkapping deel uitmakende wand. De Afdeling ziet geen aanleiding om hier thans anders over te oordelen. Dit betekent dat wanneer het deel van de overkapping van 14 m2 overeenkomstig de last wordt afgebroken, een overkapping van 30 m2 met één wand resteert die kwalificeert als bouwwerk, geen gebouw zijnde, zoals door het college vergund. In zoverre heeft het college terecht geen grond gevonden om [appellant sub 2] te gelasten ook dit deel van de overkapping van 30 m2 verwijderen en verwijderd te houden.

4.2.    [appellant sub 1] heeft haar betoog dat de situering van het deel van de overkapping feitelijk afwijkt van hetgeen is vergund, nu de overkapping de perceelsgrens overschrijdt, onderbouwd met een "Relaas van bevindingen" van het Kadaster van 9 januari 2017, uitgebracht naar aanleiding van een door het Kadaster uitgevoerde grensreconstructie (hierna: het relaas). De tekening bij het relaas laat zien dat de loods met overkapping, anders dan op de situatietekening bij de omgevingsvergunning is weergegeven, niet precies evenwijdig aan de perceelsgrens staat, waardoor een hoek van de overkapping de perceelsgrens enigszins overschrijdt. Dit lijkt ook te gelden voor het vergunde deel van de overkapping van 30 m2. Dit is op zichzelf echter onvoldoende voor het oordeel dat het college handhavend had moeten optreden tegen het in afwijking van de verleende omgevingsvergunning bouwen van dit deel van de overkapping. Het relaas roept enkele vragen op, onder meer over de ingetekende ligging van de loods met overkapping ten opzichte van andere bebouwing, waarop [appellant sub 1] ter zitting desgevraagd geen toelichting heeft kunnen geven. Gelet op het feit dat het college de omgevingsvergunning van 10 april 2014 heeft verleend ter legalisering van een deel van de toen reeds bestaande overkapping, die bovendien is gelegen tegen een reeds lang aanwezige erfafscheiding, is niet aannemelijk dat de situering van dit deel van de overkapping in betekenende mate afwijkt van die op de situatietekening bij de omgevingsvergunning. Voor zover de overschrijding op de tekening bij het relaas het gevolg is van een gebleken verschil tussen de exacte loop van de perceelsgrens ten opzichte van de loop waarvan ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunning werd uitgegaan, betreft het een civielrechtelijke kwestie. Nog daargelaten de vraag of [appellant sub 1] het college al voorafgaand aan het bestreden besluit op de hoogte heeft gebracht van het relaas, was het niet aan het college om in het kader van een bestuursrechtelijke handhavingsprocedure een beoordeling te maken van de juiste loop van de perceelsgrens en de vraag welke civielrechtelijke gevolgen een eventuele overschrijding heeft.

Het betoog faalt.

5.    [appellant sub 2] betoogt dat de last zich ten onrechte uitstrekt tot de erfafscheiding, althans dat onduidelijk is of de last zich daartoe uitstrekt nu het verzoek om handhaving in zoverre niet expliciet is afgewezen. Volgens hem is het college er ten onrechte van uitgegaan dat de erfafscheiding deel uitmaakt van de overkapping.

5.1.    In het besluit tot het opleggen van de last is [appellant sub 2] gelast om:

"de gedeeltelijke overkapping als gelegen tegen de achtergevel van de loods (het niet vergunde deel van 14 m2), te verwijderen en verwijderd te houden."

Deze last is voldoende duidelijk. Indien [appellant sub 2] dit deel van de overkapping verwijdert, maar de erfafscheiding waar dit deel tegenaan is gebouwd in omgevingsvergunningsvrije vorm laat staan, handelt hij niet in strijd met de last. De omstandigheid dat het college het verzoek om handhavend optreden wat betreft de erfafscheiding niet expliciet heeft afgewezen, is niet relevant voor de reikwijdte van de last.

Het betoog faalt.

Bijzondere omstandigheden

6.    [appellant sub 2] betoogt dat het college had behoren af te zien van handhavend optreden, omdat concreet zicht op legalisering bestaat. Daartoe wijst hij op de beroepsgronden die hij heeft aangevoerd tegen de weigering van het college om de gevraagde omgevingsvergunning ter legalisering van het in geding zijnde deel van de overkapping van 14 m2 te verlenen. Verder is handhavend optreden volgens hem onevenredig, nu [appellant sub 1] als gevolg van de erfafscheiding geen enkel effect van de overkapping kan ondervinden. Volgens hem heeft het college ten onrechte geen afweging van de betrokken belangen gemaakt.

6.1.    Vaststaat dat het in geding zijnde deel van de overkapping van 14 m2 illegaal aanwezig is, nu daarvoor niet de vereiste vergunning is verleend. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

6.2.    Ten tijde van het bestreden besluit had het college reeds besloten om de gevraagde omgevingsvergunning voor het in geding zijnde deel van de overkapping van 14 m2 te weigeren. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201901094/1/A1 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank inzake deze weigering bevestigd. Deze uitspraak leidt ertoe dat het besluit om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren in rechte onaantastbaar is geworden. Het college heeft dan ook terecht aangenomen dat geen concreet zicht op legalisering bestond.

6.3.    Blijkens foto's die [appellant sub 1] heeft overgelegd, is de stelling van [appellant sub 2] dat [appellant sub 1] vanaf haar perceel geen effect van de overkapping kan ondervinden, feitelijk onjuist. De overkapping, die deels wordt gevormd door een dak, is ongeveer 4,85 m hoog en bevindt zich op korte afstand van haar perceel. De erfafscheiding neemt het zicht daarop niet weg. De omvang van het te verwijderen deel van de overkapping is voorts niet zodanig gering, dat het college handhavend optreden daartegen onevenredig had moeten achten.

Het betoog faalt.

Hoogte dwangsom en begunstigingstermijn

7.    [appellant sub 2] betoogt dat de hoogte van de door het college aan de last verbonden dwangsom disproportioneel is, gelet op de geringe afmetingen van de te verwijderen bouw.

7.1.    Het college heeft aan de last een dwangsom verbonden van € 100,00 per dag dat [appellant sub 2] niet aan de last heeft voldaan, met een maximum van € 40.000,00.

In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaanmaking daarvan te dienen belang. Daarbij is van belang dat van de dwangsom een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de opgelegde last wordt nagekomen en verbeurte van de dwangsom wordt voorkomen. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat verbeurte van de volledige dwangsom van € 40.000,00 pas aan de orde zal zijn, wanneer [appellant sub 2] gedurende 400 dagen geen gevolg heeft gegeven aan de last.

Het betoog faalt.

8.    [appellant sub 2] betoogt dat het college een onredelijk korte begunstigingstermijn heeft gesteld en daarbij bovendien het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Hij wijst op een bericht van het college dat het in een handhavingsprocedure jegens [appellant sub 1] als gedragslijn hanteert dat het pas tot daadwerkelijke handhaving overgaat nadat het handhavingsbesluit onherroepelijk is geworden.

8.1.    Een begunstigingstermijn dient ertoe de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

Het college heeft de begunstigingstermijn in het besluit van 31 juli 2018 gesteld op drie maanden na de dag van verzending van het besluit van 31 juli 2018. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat [appellant sub 2] redelijkerwijs niet binnen deze termijn aan de last had kunnen voldoen. Dat het college op 1 oktober 2018, naar aanleiding van een verzoek om voorlopige voorziening van [appellant sub 2], heeft besloten de uitvoering van de bij besluit van 31 juli 2018 opgelegde last onder dwangsom op te schorten tot zes weken na de uitspraak in de hoofdzaak, maakt de aanvankelijk gestelde begunstigingstermijn nog niet onrechtmatig. Niet is gebleken dat het college in andere, soortgelijke gevallen een andere gedragslijn hanteert door reeds voorafgaand aan een verzoek om voorlopige voorziening een begunstigingstermijn te stellen die afhankelijk is gesteld van het onherroepelijk worden van een handhavingsbesluit. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is dan ook niet gebleken.

Het betoog faalt.

Vergoeding proceskosten

9.    [appellant sub 2] betoogt dat het college ten onrechte heeft nagelaten om bij het besluit van 31 juli 2018 ook zijn bezwaarschrift gegrond te verklaren en over te gaan tot vergoeding van door hem in bezwaar gemaakte proceskosten. Hiertoe bestond volgens hem aanleiding, nu het college het handhavingsbesluit van 3 oktober 2013 heeft herroepen voor zover dat zag op enkele andere bouwwerken.

9.1.    Het besluit van 31 juli 2018 is een hernieuwd besluit op een bezwaar van [appellant sub 1] tegen het besluit van 3 oktober 2013. Op het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het besluit van 3 oktober 2013 heeft het college reeds op 23 april 2014 een afzonderlijk besluit genomen, waarbij het college bovendien reeds is overgegaan tot vergoeding van door hem gemaakte proceskosten. Tegen dat besluit heeft [appellant sub 2] destijds geen beroep ingesteld. Bij het besluit van 31 juli 2018 hoefde het college dan ook niet opnieuw op het bezwaar van [appellant sub 2] te beslissen. Voor een nadere vergoeding van proceskosten bestond reeds daarom geen aanleiding.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

10.    Het beroep van [appellant sub 1], voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op haar bezwaar, is gegrond. Het beroep van [appellant sub 1], voor zover gericht tegen het besluit van 31 juli 2018, en het beroep van [appellant sub 2] tegen dat besluit, zijn ongegrond.

11.    Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;

II.    stelt de hoogte van de door het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo verschuldigde dwangsom vast op een bedrag van € 820,00 (zegge: achthonderdtwintig euro);

III.    verklaart de beroepen tegen het besluit van 31 juli 2018 ongegrond;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo aan [appellant sub 1] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.

w.g. Hoogvliet    w.g. Witsen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019

727.