Uitspraak 201809201/1/A1


Volledige tekst

201809201/1/A1.
Datum uitspraak: 18 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Haaksbergen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 oktober 2018 in zaak nr. 17/1547 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2017 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een trainingshal op het perceel [locatie] te Haaksbergen.

Bij uitspraak van 18 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door ing. J.A. Janssen, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De Afdeling heeft bij uitspraak van 22 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1261) het bij besluit van 2 juli 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Haaksbergen" vernietigd wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het onderhavige perceel.

Bij besluit van 25 januari 2017 heeft de raad, ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2015, het bestemmingsplan "Buitengebied Haaksbergen, partiële herziening [locatie]" vastgesteld. Dit bestemmingsplan is, gelet op artikel 3.8, vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, in werking getreden op de dag nadat de beroepstermijn is afgelopen, zodat dit het vigerende bestemmingsplan is.

2.    Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Haaksbergen, partiële herziening [locatie]", nu de omvang van de bebouwing exclusief bedrijfswoning en bijbehorende bouwwerken bij de bedrijfswoning maximaal 425 m² mag bedragen en de rijhal een oppervlakte van 869 m² heeft.

De raad heeft bij besluit van 19 april 2017 geweigerd een verklaring van geen bedenkingen te verlenen, omdat het meer dan 425 m² aan bedrijfsbebouwing, exclusief de bedrijfswoning, uit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar acht. Het college heeft vervolgens geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwplan.

3.    [appellant] betoogt dat het bestemmingsplan "Buitengebied Haaksbergen, partiële herziening [locatie]" niet tegemoet komt aan de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2015 met betrekking tot het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Haaksbergen".

3.1.    Het besluit dat ter beoordeling voorligt is de weigering omgevingsvergunning te verlenen en niet het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Haaksbergen, partiële herziening [locatie]". Dit besluit is met de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1692) onherroepelijk geworden.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank miskend dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om af te wijken van het bestemmingsplan en het college derhalve ten onrechte omgevingsvergunning heeft geweigerd. Daartoe voert hij aan dat geen sprake is van ernstige verstening van het gebied zoals de raad stelt, gelet op de open constructie van de rijhal. Voorts voert [appellant] aan dat hij een groot financieel belang heeft bij het realiseren van de rijhal, omdat zijn bedrijf zonder de aangevraagde rijhal niet kan voortbestaan. Verder komt aan hem een geslaagd beroep op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel toe, aldus [appellant].

4.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat vanwege het zorgvuldige ruimtegebruik zo min mogelijk verdere verstening van het buitengebied gewenst is en dat met het bestemmingsplan ""Buitengebied Haaksbergen, partiële herziening [locatie]" ook geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen voor de agrarische bedrijfsbebouwing mogelijk zijn gemaakt. De raad heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de aangevraagde rijhal de kernkwaliteiten van het gebied, zoals neergelegd in de "Structuurvisie 2030, Haaksbergen: groenste dorp van Twente", aantast en heeft in dat kader gewezen op de ligging van het perceel tussen burgerwoningen, het behoud van het kleinschalige karakter van dit gebied en het behoud van de kleinschaligheid van de erven in het gebied. De raad acht een trainingshal van 870 m² uit stedenbouwkundig en ruimtelijk oogpunt niet acceptabel.

Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen. De enkele omstandigheid dat de rijhal deels open is en zijn stelling dat, gelet daarop en de situering in het landschap, sprake is van een geringe ruimtelijke uitstraling en geen sprake is van ernstige verstening van het buitengebied, zijn daarvoor onvoldoende. Dat de welstandscommissie over een eerdere variant van het bouwplan positief was maakt voorts, wat daar verder van zij, niet dat de raad het onderhavige bouwplan ten onrechte als stedenbouwkundig onaanvaardbaar heeft aangemerkt. De omstandigheid dat Hildering een groot financieel belang heeft bij de rijhal maakt voorts evenmin dat de raad zich niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren medewerking te verlenen aan de realisering ervan.

Er is verder geen grond voor het oordeel dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door te weigeren om af te wijken van het bestemmingsplan. Het is aan [appellant] om te onderbouwen dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld omdat in andere gelijke gevallen wel omgevingsvergunning is verleend. Van dergelijke gevallen is niet gebleken. Voor zover [appellant] in dit kader wijst op hetgeen voor zijn perceel is bepaald met de vaststelling van het bestemmingsplan en dat de mogelijkheden voor andere percelen veel ruimer zijn, wordt overwogen dat het bestemmingsplan niet ter beoordeling voorligt in deze procedure.

Van strijd met het vertrouwensbeginsel is voorts evenmin gebleken. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, dient, om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke toezeggingen zijn gedaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat het college in principe en onder voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat gedeputeerde staten medewerking zouden verlenen door middel van het verlenen van een verklaring van geen bezwaar (thans: een verklaring van geen bedenkingen door de raad), bereid was medewerking te verlenen aan het oprichten van een trainingsruimte niet als een dergelijke toezegging namens de raad kan worden aangemerkt. Dit geldt ook voor het door [appellant] gestelde handelen van het college omtrent de aankoop van het perceel.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Van Altena

lid van de enkelvoudige kamer    De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019

580.