Uitspraak 201807793/1/A3


Volledige tekst

201807793/1/A3.
Datum uitspraak: 11 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 september 2018 in zaak nr. 18/5129 18/5130 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 27 december 2017 heeft de burgemeester de aan [appellant] verleende exploitatievergunning en drank- en horecavergunning ingetrokken.

Bij besluit van 8 augustus 2018 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 september 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2019, waar [appellant], vergezeld van [zijn zoon], en bijgestaan door mr. N. Bakker, advocaat te Amsterdam, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is sinds 1 augustus 2005 eigenaar van horecaonderneming [bedrijf] aan de [locatie] te Amsterdam. Hij beschikt sinds 2006 over een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning voor deze onderneming. De burgemeester heeft de geldigheidsduur van de vergunningen laatstelijk bij besluit van 16 augustus 2016 voor een periode van drie jaar verlengd.

Naar aanleiding van een melding eind 2016 van de Douane Amsterdam aan het Regionaal Informatie en Expertise Centrum heeft de burgemeester advies gevraagd aan het Landelijk Bureau Bibob (hierna: het LBB). Op 22 september 2017 heeft het LBB advies uitgebracht. Volgens het advies bestaat, gelet op door [appellant] gepleegde strafbare feiten, ernstig gevaar dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet Bibob). Het oordeel in het advies is gebaseerd op een veroordeling van [appellant] wegens handelen in strijd met de Opiumwet op 18 april 2006. Daarnaast zijn er feiten en omstandigheden waaruit volgt dat er sprake is van een ernstig vermoeden dat [appellant] op 21 augustus 2008, 8 februari 2013 en 20 januari 2016 heeft gehandeld in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen. Tevens zijn er feiten en omstandigheden waaruit volgt dat er sprake is van een ernstig vermoeden dat hij op 20 januari 2016 betrokken was bij het handelen in strijd met de Woningwet.

Besluitvorming burgemeester

2.    De burgemeester heeft het advies ten grondslag gelegd aan zijn besluit van 27 december 2017 tot intrekking van de vergunningen krachtens de artikelen 7, eerste lid, van de Wet Bibob en artikel 31, derde lid, aanhef en onder a, van de Drank- en Horecawet. Ter ondersteuning van het advies heeft de burgemeester in het besluit van 27 december 2017 ook nog gewezen op van de Douane verkregen informatie over fiscale boetes die [appellant] op 25 maart 2009, 10 juli 2014 en 25 juli 2016 zijn opgelegd wegens het handelen in strijd met de Wet op de accijns.

Bij het besluit van 8 augustus 2018 heeft de burgemeester het besluit van 27 december 2017 gehandhaafd onder verwijzing naar een advies van de bezwaarschriftencommissie van 2 augustus 2018. De burgemeester heeft daarbij benadrukt dat [appellant] zeven strafbare feiten zelf heeft gepleegd, dat ten aanzien van twee strafbare feiten het ernstige vermoeden bestaat dat hij het strafbare feit zelf gepleegd heeft, namelijk de overtreding van de Woningwet en een overtreding van de Wet op de accijns waarover nog een procedure loopt, en dat hij in de periode tussen 2013 en 2017 in totaal zeven maal een bestuurlijke waarschuwing heeft gekregen.

De aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van de burgemeester van 8 augustus 2018 in stand gelaten.

Procesbelang hoger beroep

4.    De Afdeling ziet zich de vraag gesteld of [appellant] nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Ter zitting van de Afdeling is [appellant] uitdrukkelijk gevraagd welk belang hij nog heeft bij een behandeling van zijn zaak nu de aan hem verleende exploitatievergunning en drank- en horecavergunning op 16 augustus 2019 van rechtswege zal verlopen en hij tot nu toe, door schorsing van het intrekkingsbesluit, zijn horecaonderneming altijd heeft kunnen exploiteren. Ter zitting heeft hij verklaard dat zijn enige belang daaruit bestaat dat hij tot en met 16 augustus 2019 zijn horecaonderneming wil exploiteren. In dit verband heeft hij toegelicht dat het de bedoeling is dat zijn zoon de horecaonderneming overneemt en dat zijn zoon inmiddels de benodigde vergunningen daartoe heeft verkregen.

4.1.    Inmiddels is de datum van 16 augustus 2019 verstreken. Nu [appellant] tot en met deze datum zijn horecaonderneming heeft kunnen exploiteren, heeft hij geen belang meer bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Ook anderszins heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij nog procesbelang heeft. Dit betekent dat het hoger beroep, nu het niet is ingetrokken, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.

w.g. Borman    w.g. Soffner
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2019

818.