Uitspraak 201805679/1/A1


Volledige tekst

201805679/1/A1.
Datum uitspraak: 11 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch,

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2017 en de einduitspraak van die rechtbank van 1 juni 2018 in zaak nr. 17/356 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2016 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning beperkte milieutoets verleend voor het wijzigen van de te houden dieren binnen de veehouderij aan de [locatie 1] te Rosmalen.

Bij tussenuitspraak van 22 december 2017 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek aan dit besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 23 februari 2018 heeft het college het besluit van 20 december 2016 gewijzigd in die zin, dat het aan de hand van enkele door [vergunninghoudster] nader ingediende stukken een nadere beoordeling van het aspect geur heeft gemaakt en de gevraagde omgevingsvergunning beperkte milieutoets wederom heeft verleend.

Bij uitspraak van 1 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 20 december 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, en het door [appellant] tegen het besluit van 23 februari 2018 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.W.G.M. Christophe, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Nijmegen, vergezeld door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2.    [vergunninghoudster] drijft aan de [locatie 1] te Rosmalen een veehouderij. [appellant] bewoont een voormalige agrarische bedrijfswoning op het naastgelegen perceel [locatie 2].

[vergunninghoudster] beschikte over een vergunning voor het houden van 80 melkkoeien, 70 stuks jongvee tot 2 jaar en 420 vleesvarkens (120 in stal 4 en 300 in stal 5). Vanaf 1 januari 2013 valt haar veehouderij onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). [vergunninghoudster] heeft een melding op grond van het Activiteitenbesluit gedaan en omgevingsvergunning beperkte milieutoets gevraagd voor het verminderen van het aantal melkkoeien met 50 stuks, het toevoegen van 30 vleeskalveren (in stal 6), het toevoegen van 117 stuks jongvee en het verplaatsen van de 120 vleesvarkens van stal 4 naar stal 5. [vergunninghoudster] beoogt niet om feitelijk uitvoering te geven aan de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, voor zover daarbij de huisvesting van in totaal 420 varkens in stal 5 is vergund. Zij neemt deel aan de zogenoemde stoppersregeling voor veehouderijen die niet voldoen aan de normen van het Besluit emissiearme huisvesting. Dit betekent in het geval van [vergunninghoudster] dat zij in stal 4 geen vleesvarkens meer mag houden, en in stal 5 nog - tijdelijk - maximaal 196 vleesvarkens mag houden. Feitelijk is stal 5 ook volgens [vergunninghoudster] niet geschikt voor de huisvesting van 420 vleesvarkens. Door niettemin omgevingsvergunning voor dit aantal aan te vragen, streeft [vergunninghoudster] slechts behoud van rechten na, zo heeft zij ter zitting naar voren gebracht. Het college heeft de aanvraag beoordeeld zoals die is ingediend en is dus uitgegaan van het houden van 420 vleesvarkens in stal 5.

Vanwege de ligging van de veehouderij ten opzichte van verschillende Natura 2000-gebieden, zijn verklaringen van geen bedenkingen op grond van de destijds geldende Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) vereist. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft de bedoelde verklaring afgegeven op 17 maart 2016. Gedeputeerde staten van Gelderland hebben de bedoelde verklaring afgegeven op 2 juli 2015, en een herziene verklaring afgegeven op 13 december 2016. Met inachtneming van deze verklaringen heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning beperkte milieutoets verleend op 20 december 2016.

De rechtbank heeft in de tussenuitspraak op het door [appellant] tegen de verleende omgevingsvergunning ingestelde beroep overwogen dat de beoordeling van het aspect geur in het besluit van 20 december 2016 gebrekkig was en heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Naar aanleiding hiervan heeft [vergunninghoudster] een aangepaste aanvraag met enkele nadere stukken ingediend. Daarin is volgens het college onder meer de verplaatsing van het emissiepunt van stal 6 naar een mechanische ventilator in stal 5 opgenomen. Aan de hand hiervan heeft het college een nadere beoordeling gemaakt en de gevraagde vergunning bij besluit van 23 februari 2018 wederom verleend. De rechtbank heeft overwogen dat het college met dit besluit het gebrek in het besluit van 20 december 2016 heeft hersteld.

[appellant] kan zich niet met de tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank verenigen.

Verklaring van geen bedenkingen

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank de gronden die [appellant] in beroep naar voren heeft gebracht tegen de verklaring van geen bedenkingen van het college van gedeputeerde staten van Gelderland in verband met de effecten van de beoogde verandering van de veehouderij op het Natura 2000-gebied Rijntakken ten onrechte op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten beschouwing heeft gelaten. Hij voert aan dat hetgeen hij naar voren heeft gebracht mede van belang is voor de beantwoording van de vraag of een milieueffectrapport is vereist.

3.1.    [appellant] heeft in beroep betoogd dat de door het college gemaakte beoordeling van de vraag of een milieueffectrapport is vereist (hierna: de mer-beoordeling) gebrekkig is. Afzonderlijk daarvan heeft hij betoogd dat de verklaring van geen bedenkingen van het college van gedeputeerde staten van Gelderland niet in stand kan blijven. In dit kader heeft [appellant] aangevoerd dat de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden zal toenemen. De rechtbank heeft op goede gronden aangenomen dat deze beroepsgrond betrekking heeft op de wettelijke bepalingen uit de Nbw 1998 ter bescherming van Natura 2000-gebieden, die aan de afgifte van de verklaring van geen bedenkingen ten grondslag liggen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat deze beroepsgrond daarnaast ook betrekking heeft op de vraag of een mer-beoordeling is vereist.

3.2.    De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412), kunnen de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

Niet in geschil is dat de afstand van de woning van [appellant] tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Rijntakken ongeveer 7,5 km bedraagt. Gelet op deze afstand is niet aannemelijk dat het belang van [appellant] is verweven met het algemeen belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen. [appellant] heeft geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor een ander oordeel. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de rechtsregel waarop [appellant] zich beroept niet strekt tot bescherming van zijn belangen. De rechtbank mocht deze grond, gelet op artikel 8:69a van de Awb, daarom buiten beschouwing laten.

Het betoog faalt.

Omgevingsvergunning beperkte milieutoets

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft onderzocht of het beoogde ventilatiesysteem adequaat is om bij uitvoering van de verleende omgevingsvergunning te waarborgen dat de geur- en ammoniakemissie zoals berekend niet zal worden overschreden. De hiervoor vereiste technische informatie ontbreekt. [appellant] beroept zich hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY3733. Nu onvoldoende duidelijk is hoe de ventilatie van stal 6 is voorzien, terwijl stal 6 meerdere openingen heeft en de afstand tussen het gebouw waarvan stal 6 deel uitmaakt en de woning van [appellant] minder dan 25 m bedraagt, heeft de rechtbank op onjuiste gronden overwogen dat aan de afstandsnorm in artikel 3.116 van het Activiteitenbesluit wordt voldaan, terwijl evenmin wordt voldaan aan de afstandsnorm in artikel 3.119, aldus [appellant]. Bovendien kan volgens hem wat betreft de geuremissie niet worden volstaan met een beoordeling of wordt voldaan aan de afstandsnormen in het Activiteitenbesluit, zeker niet nu een toename van het aantal dieren met een geuremissiefactor is beoogd. Hierbij is volgens hem van belang dat stal 5 onvoldoende ruimte biedt voor de gevraagde huisvesting van 420 vleesvarkens. Dit heeft gevolgen voor de feitelijke emissie van geur, ammoniak en fijn stof, waardoor niet kan worden afgegaan op voor een stalsysteem geldende emissiefactoren of van afstandsnormen. Gelet hierop was het volgens [appellant] aangewezen om een milieueffectrapport te laten opstellen.

4.1.    Gelet op artikel 5.13b, eerste en zesde lid, van het Besluit omgevingsrecht, diende het college de gevraagde omgevingsvergunning beperkte milieutoets te weigeren indien het zou beslissen dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt, dan wel indien de activiteit zou leiden tot overschrijding van de geldende grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10).

4.2.    Het stond [vergunninghoudster] vrij om een aanvraag te doen waarin de huisvesting van 420 vleesvarkens in stal 5 is opgenomen, ook al is het niet haar bedoeling om in zoverre uitvoering aan de vergunning te geven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de aanvraag diende te beoordelen zoals die is ingediend, zodat het bij de beoordeling terecht is uitgegaan van een aantal van 420 vleesvarkens in stal 5.

4.3.    Voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning met toepassing van artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor had moeten weigeren omdat het een milieueffectrapport had moeten eisen, bestaat slechts aanleiding indien het maken van een milieueffectrapport noodzakelijk moet worden geacht vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de aangevraagde wijziging van de inrichting kan hebben. Daarbij dienen de milieugevolgen vanwege de inrichting in de reeds vergunde situatie als uitgangspunt te worden genomen. De vraag of de inrichting zal kunnen voldoen aan de daarvoor geldende milieuregels kan niet worden gelijkgesteld met de vraag of zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die nopen tot het maken van een milieueffectrapport.

4.4.    Het college heeft de milieugevolgen van de aangevraagde wijziging voor het aspect geur beoordeeld aan de hand van de artikelen 3.116 en verder van het Activiteitenbesluit. Volgens het college blijkt uit de stukken bij de aangepaste aanvraag dat aan deze artikelen wordt voldaan.

4.4.1.    Ingevolge artikel 3.116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit dient, bij een uitbreiding of wijziging van de dierenverblijven van [vergunninghoudster] met dieren met geuremissiefactor - in dit geval: de vleeskalveren en de vleesvarkens - een minimale afstand van 50 m tussen die dierenverblijven en de in het buitengebied gelegen woning van [appellant] te worden aangehouden. Anders dan [appellant] stelt, bevat het vierde lid daarbij niet de voorwaarde dat de geurbelasting niet mag toenemen. Uit dat lid volgt slechts dat bij een toename van geurbelasting het eerste lid van toepassing is.

Aanvullend hierop volgt uit artikel 3.119, eerste lid, aanhef en onder b, dat bij een uitbreiding of wijziging van dierenverblijven - ook voor die dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld - een minimale afstand van 25 m moet worden aangehouden.

Gelet op artikel 3.121, in samenhang gelezen met artikel 4 van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Rgv), dient de afstand te worden gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt. Blijkens artikel 1 van de Rgv is een emissiepunt een punt waar een relevante hoeveelheid geur buiten het overdekte (gedeelte van het) dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht.

4.4.2.    Nu de afstand als bedoeld in de artikelen 3.116 en 3.119 van het Activiteitenbesluit gemeten dient te worden vanaf het dichtstbijzijnde emissiepunt, heeft de rechtbank terecht niet relevant geacht dat het gebouw waarvan stal 6 deel uitmaakt op zichzelf op een afstand van minder dan 25 m van de woning van [appellant] ligt. Volgens de aangepaste aanvraag van [vergunninghoudster] is het dichtst bij de woning van [appellant] gelegen emissiepunt van de dierenverblijven thans een van de emissiepunten van stal 5, dat verder dan 50 m van de buitenkant van de woning van [appellant] ligt. Ook de lucht van stal 6, die tegen stal 5 is aangebouwd, zal volgens de aangepaste aanvraag via de emissiepunten van stal 5 naar buiten worden geleid, zo kan onder meer worden afgeleid uit de tabel "aangevraagde vergunning" bij de aangepaste aanvraag. De in de aanvankelijke aanvraag voorziene natuurlijke ventilatie via de deur van stal 6 zal volgens de aangepaste aanvraag niet langer plaatsvinden. Stal 6 heeft volgens de aangepaste aanvraag dan ook geen afzonderlijk emissiepunt meer.

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht met het college geconcludeerd dat de aanvraag van [vergunninghoudster] in overeenstemming is met de artikelen 3.116 en 3.119 van het Activiteitenbesluit. Het college hoefde in dit geval niet te beoordelen of het mechanisch ventilatiesysteem in staat is te waarborgen dat geen grote ventilatieverliezen door andere openingen dan de in de aanvraag aangeduide emissiepunten zullen optreden. Een situatie zoals aan de orde was in de uitspraak van 12 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY3733, doet zich hier niet voor. In die zaak was een revisievergunning aan de orde, waarbij het college de aanvaardbaarheid van de inrichting onder meer diende te beoordelen aan de hand van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996. Volgens die richtlijn mocht voor bepaling van het emissiepunt bij een mechanisch geventileerde stal alleen van de dichtstbijzijnde ventilatoruitlaat worden uitgegaan, wanneer deze deel uitmaakte van het stalgebouw en ook werkelijk het dichtstbijzijnde emissiepunt was. Thans is een omgevingsvergunning beperkte milieutoets aan de orde, waarbij het college uitsluitend dient te beoordelen of de aangevraagde wijziging belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Het mag daarbij in beginsel uitgaan van de emissiepunten zoals in de aanvraag weergegeven en een effectieve werking van het in de aanvraag weergegeven ventilatiesysteem.

Geen reden bestaat om er in dit geval op voorhand aan te twijfelen dat het ventilatiesysteem in staat zal zijn om de lucht van stal 6, waar 30 vleeskalveren zullen worden gehouden, effectief naar een emissiepunt in stal 5 te leiden. Het aantal in stal 5 zelf te houden vleesvarkens biedt geen reden voor dergelijke twijfel. Ook verder is niet gebleken dat aanleiding bestaat voor het vermoeden dat het gebouw waarvan stal 6 deel uitmaakt, anders dan in de aanvraag is weergegeven, een of meer afzonderlijke emissiepunten zal hebben. De aanvankelijk voorziene emissie van lucht via de deur in dat gebouw kan worden voorkomen door de deur in de regel gesloten te houden. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat indien niettemin zal blijken van een emissiepunt op minder dan 50 m van de woning van [appellant], dit een kwestie van handhaving is.

4.4.3.     Van de verleende omgevingsvergunning maakt verder een diertabel deel uit, waarin de emissie van geur, ammoniak en fijn stof in de eerder vergunde en de aangevraagde situatie zijn berekend. Wat betreft geur is in deze tabel aansluiting gezocht bij de geuremissiefactoren zoals opgenomen in de bijlage van de Rgv. Volgens deze berekening zullen uitsluitend de in stal 6 te houden 30 vleeskalveren tot een toename van geurbelasting leiden. De overige aangevraagde veranderingen, waaronder de verplaatsing van 120 vleesvarkens naar stal 5, leiden volgens deze berekening niet tot een verandering van geurbelasting.

In hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet van deze berekening kan worden uitgegaan. De berekening is wat betreft de in stal 5 te houden vleesvarkens gebaseerd op de geuremissiefactor die behoort bij het huisvestingssysteem dat in de bijlage van de Rgv is aangeduid als "overige huisvesting" en is voor de betreffende diercategorie de hoogste geuremissiefactor die in de bijlage is opgenomen. Dit is een geuremissiefactor per dier. Niet valt in te zien dat de enkele omstandigheid dat stal 5 feitelijk niet is toegerust op het houden van 420 vleesvarkens maakt dat zou moeten worden uitgegaan van een hogere geuremissie per dier dan waarvan de wetgever voor het meest ongunstige huisvestingssysteem is uitgegaan.

Het college heeft de toename van geurbelasting als gevolg van de enkele toevoeging van 30 vleeskalveren redelijkerwijs niet zodanig groot hoeven te achten, dat het had moeten aannemen dat de aangevraagde wijziging, ook al is deze in overeenstemming met de artikelen 3.116 en verder van het Activiteitenbesluit, niettemin belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, die nopen tot het maken van een milieueffectrapport.

4.4.4.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college had moeten aannemen dat de aangevraagde wijziging wat betreft het aspect geur belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

4.5.    Het college heeft voor de beoordeling van de milieugevolgen van de aangevraagde wijziging voor het aspect ammoniak aansluiting onder meer gezocht bij de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Rav). Aan de hand van de ammoniakemissiefactoren in bijlage 1 van de Rav concludeert het college dat de aangevraagde wijziging tot een daling van de ammoniakemissie leidt.

4.5.1.    In de diertabel is voor zowel de voorheen vergunde situatie, waarin vleesvarkens werden gehuisvest in de stallen 4 en 5, als in de aangevraagde wijziging, waarin huisvesting van alle vleesvarkens in stal 5 is voorzien, uitgegaan van een ammoniakemissiefactor van 4,5 kg NH3 per dier per jaar. Deze ammoniakemissiefactor behoort bij het huisvestingssysteem "gehele dierplaats onderkelderd zonder stankafsluiter" en is de hoogste ammoniakemissiefactor die voor de betreffende diercategorie in bijlage 1 van de Rav is opgenomen.

In hetgeen [appellant] heeft gesteld ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet van deze ammoniakemissiefactor had mogen uitgaan. [appellant] heeft niet gesteld dat stal 5 is voorzien van een ander huisvestingssysteem dan in de diertabel vermeld. Ook voor de ammoniakemissiefactor geldt dat de enkele omstandigheid dat stal 5 feitelijk niet is toegerust op het houden van 420 vleesvarkens nog niet maakt dat moet worden uitgegaan van een hogere ammoniakemissie per dier dan waarvan de wetgever voor de meest ongunstige huisvestingssystemen is uitgegaan.

Nu de ammoniakemissie blijkens de diertabel met de aangevraagde wijziging afneemt, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college had moeten aannemen dat de aangevraagde wijziging wat betreft het aspect ammoniak belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

4.6.    De conclusie is dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college het maken van een milieueffectrapport noodzakelijk had moeten achten vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de aangevraagde wijziging van de veehouderij van [vergunninghoudster] kan hebben.

Het betoog faalt.

Zwevende deeltjes (PM10)

5.    Het college heeft met toepassing van artikel 5.16 en bijlage 2, voorschrift 4.1, van de Wet milieubeheer beoordeeld of de aangevraagde wijziging leidt tot overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), oftewel fijnstof. Volgens het college worden de grenswaarden na de aangevraagde wijziging niet overschreden en neemt de emissie van zwevende deeltjes (PM10) af in vergelijking met de voorheen vergunde situatie.

[appellant] heeft de grond dat het college ook de gevolgen van de aangevraagde wijziging voor de emissie van zwevende deeltjes (PM10) niet op juiste wijze heeft beoordeeld eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

Slotoverwegingen

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Witsen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2019

727.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8.69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.2a

1. Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen:

[…]

f. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2000 mestvarkens behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 2°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;

[…].

4. Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de wet, wordt tevens aangewezen:

a. het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren of het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren in een of meer diercategorieën als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij voor zover sprake is van het houden van:

[…]

4o. ten minste […] 500 landbouwhuisdieren anders dan pluimvee en gespeende biggen indien binnen de inrichting landbouwhuisdieren van meer dan een hoofdcategorie als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij worden gehouden.

Artikel 5.13b

1. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

[…]

6. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vierde lid, onder a, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), bedoeld in bijlage 2, voorschrift 4.1, van de Wet milieubeheer, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd bij of krachtens artikel 5.16 van die wet.

Wet milieubeheer

Artikel 5.16

1. Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:

a. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde

Artikel 7.17

1. Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, vijfde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Bijlage 2

Voorschrift 4.1

Voor zwevende deeltjes (PM10) gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 3.116

1. Het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor vindt niet plaats, indien na de oprichting, uitbreiding of wijziging de afstand tussen het dierenverblijf en:

[…]

b. een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, of

[…]:

minder dan 100 meter bedraagt, indien het object, bedoeld in onderdeel a, b of c, binnen de bebouwde kom is gelegen, of

minder dan 50 meter bedraagt, indien het object, bedoeld in onderdeel a, b of c, buiten de bebouwde kom is gelegen.

[…]

4. Het eerste lid is eveneens niet van toepassing als bij de oprichting, uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf de geurbelasting op een geurgevoelig object niet toeneemt, het aantal dieren per diercategorie met geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt en de afstand van het dierenverblijf tot een geurgevoelig object niet afneemt.

Artikel 3.119

1. Onverminderd de artikelen 3.115 tot en met 3.117 is het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf verboden, indien na de oprichting, uitbreiding of wijziging de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object:

[…]

b. minder dan 25 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Artikel 3.121

De geurbelasting, bedoeld in deze paragraaf, wordt bepaald en de afstanden, bedoeld in deze paragraaf, worden gemeten op de wijze die in de regeling op grond van artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij is vastgesteld.

Regeling geurhinder en veehouderij

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

[…]

emissiepunt: punt waar een relevante hoeveelheid geur buiten:

a. het geheel overdekt dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht; of

b. het overdekte gedeelte van het gedeeltelijk overdekt dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht.

Artikel 4

De afstand, bedoeld in de artikelen 3, tweede en derde lid, en 4, eerste lid, van de wet wordt gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt.