Uitspraak 201809019/1/A1


Volledige tekst

201809019/1/A1.
Datum uitspraak: 11 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Utrecht (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 september 2018 in zaak nr. 18/2154 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen en vergroten van vier woningen op de percelen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] te Utrecht (hierna: de percelen).

Bij besluit van 17 april 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten, onder aanpassing van de motivering daarvan.

Bij mondelinge uitspraak van 27 september 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[vergunninghouder], [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] (hierna: [vergunninghouder] en anderen) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2019, waar

[appellant A], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Erdogan, zijn verschenen. Voorts zijn daar [vergunninghouder] en anderen, vertegenwoordigd door [belanghebbende C], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    De aanvraag voorziet in vergroting van de vier naast elkaar gelegen woningen van [vergunninghouder] en anderen door daar vier dakopbouwen op te plaatsen. Deze dakopbouwen vormen een extra verdieping op de woningen die oorspronkelijk uit alleen de begane grond en een eerste verdieping bestaan. De aanvraag voorziet verder in een uitbouw op de begane grond met daarop een dakterras bij de woning op het perceel [locatie 1].

De woningen worden ook intern verbouwd.

[appellant A] woont op het perceel [locatie 5]. Dit betreft de tweede verdieping van het tegenover de percelen gelegen pand.

[appellant B] bewoont de eerste verdieping van dat pand, [locatie 6]. Zij kunnen zich niet met het project verenigen omdat zij stellen dat door realisering van de dakopbouwen hun privacy in de woningen, en de bezonning van de woningen in onevenredige mate worden aangetast. Ook vrezen zij voor aantasting van de gebruiksmogelijkheden van hun pand, door meer overlast van het stallen van fietsen op de stoepen in de straat.

2.    Ter plaatse geldt de beheersverordening "De Meern Noord, Maximapark, Vogelenbuurt, Wittevrouwen". De percelen waar de omgevingsvergunning op ziet, zijn volgens de beheersverordening gelegen in "Besluitvlak 1".

Het project is in strijd met de beheersverordening, onder meer omdat artikel 3 van de daarin opgenomen regels bepaalt dat bestaande bouwwerken slechts mogen worden vervangen door bouwwerken van dezelfde afmetingen op dezelfde locatie.

Het college heeft de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in verbinding met artikel 4, eerste en vierde lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht verleend, teneinde het project mogelijk te maken. Het heeft daarbij aangesloten bij de voorwaarden in artikel 4.2.3 van de beheersverordening met betrekking tot de mogelijkheid van het verlenen van een omgevingsvergunning voor een extra bouwlaag.

3.    Het wettelijk kader is vermeld in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Zoals de rechtbank heeft overwogen en ter zitting is bevestigd, spitst het geschil zich toe op de realisering van de dakopbouwen op de woningen.

Het oordeel van de rechtbank

4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het project geen afbreuk doet aan het stedenbouwkundige beeld van de straat. Zij heeft verder geoordeeld dat de vermindering van de bezonning op de woningen van [appellant] beperkt is en niet zodanig groot en onevenredig, dat het college om die reden aanleiding had moeten zien om de vergunning te weigeren. Zij heeft verder, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling, geoordeeld dat het college ook in de mate van aantasting van de privacy in hun woningen daartoe geen aanleiding heeft hoeven zien. Ook in het overigens in beroep aangevoerde, zoals dat de fietsparkeerdruk in de straat in onaanvaardbare mate zal toenemen, heeft de rechtbank geen grond gevonden voor dat oordeel.

De rechtbank is concluderend tot het oordeel gekomen dat het college alle bij het besluit betrokken belangen op deugdelijke wijze heeft afgewogen en in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

De gronden van het hoger beroep

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de dakopbouwen afdoen aan het stedenbouwkundige beeld van de straat, omdat de straat zodanig smal is dat daarin geen hogere bebouwing recht tegenover zijn woonverdieping past. Dat er reeds hogere bebouwing in de straat aanwezig is maakt dat niet anders, aldus [appellant]. Hij betoogt verder dat nu de afdeling Stedenbouw van de gemeente heeft geadviseerd om de bouwhoogte zo beperkt mogelijk te houden, het college geen toestemming had mogen geven voor de hoogte van de dakopbouwen, omdat niet de minimale plafondhoogte van 2,10 meter volgens het Bouwbesluit is toegepast.

5.1.    Het bouwplan is beoordeeld door de afdeling Stedenbouw van de gemeente. Niet in geschil is dat deze afdeling over een eerder voorgelegd vergelijkbaar bouwplan voor de woningen heeft opgemerkt dat dakopbouwen gerealiseerd kunnen worden, mits de hoogte van de kapverdieping zoveel mogelijk beperkt blijft. Bij de ingediende aanvraag is daarom de bouwhoogte van de dakopbouwen met circa 40 cm verlaagd tot 2,60 meter. Niet in geschil is verder dat de afdeling Stedenbouw het college over het aldus aangepaste bouwplan positief heeft geadviseerd. Zij heeft daarbij opgemerkt dat het bouwplan in het ruimtelijke beeld van het gebied past en het dat beeld zelfs zal versterken, omdat de twee naastgelegen woningen ook drie bouwlagen hebben, zodat een eenduidige bouwhoogte zal ontstaan en de gootlijn zal doorlopen.

De enkele stelling van [appellant] dat de straat te smal is voor hogere bebouwing, kan aan de conclusies in dit deskundigenadvies niet afdoen. Ook bestaat, anders dan [appellant] betoogt, geen aanleiding voor het oordeel dat het college uit dit advies had moeten afleiden dat slechts toestemming mocht worden verleend indien bij de bouw van de dakopbouwen een plafondhoogte van 2,10 meter in acht zou zijn genomen. Dit blijkt niet uit het stedenbouwkundig advies waarbij in tweede instantie positief is geadviseerd over het aangepaste bouwplan waarbij een bouwhoogte van 2,60 meter is toegepast.

De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan geen afbreuk doet aan het stedenbouwkundige beeld van de Goedestraat.

Het betoog faalt.

6.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het besluit om de omgevingsvergunning te verlenen, zijn bij dat besluit betrokken belangen onvoldoende heeft meegewogen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is in zijn situatie de schending van de privacy  onevenredig, omdat de afstand van zijn woonkeuken tot de voorziene extra bouwlaag op de woningen tegenover hem slechts circa 9 meter bedraagt en er vanuit de woningen rechtstreeks zicht op zijn woonverdieping ontstaat. Wat de bezonning betreft, heeft de rechtbank volgens [appellant] eveneens miskend dat de negatieve gevolgen voor hen onevenredig nadelig zijn. Hij voert daartoe aan dat de bezonningsstudie die het college heeft laten uitvoeren, onvolledig is en daarin van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan.

[appellant] voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat door het besluit onevenredige nadelige effecten voor de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel ontstaan. Doordat de woningen groter worden, zullen deze zich meer lenen voor bewoning door grotere gezinnen, alsmede voor kamerverhuur. Daardoor zal de overlast door gestalde fietsen op de stoep, die in de huidige situatie al aanzienlijk is, in de toekomst verder toenemen, aldus [appellant].

6.1.    De beslissing om aan een activiteit in afwijking van het bestemmingsplan, in dit geval de beheersverordening, al dan niet medewerking te verlenen behoort tot de bevoegdheid van het college, waarbij het beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.

6.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in de omstandigheid dat de privacy in de woning van [appellant A] door het bouwplan mogelijk enigszins zal afnemen ten opzichte van de huidige situatie, geen aanleiding heeft hoeven zien om de vergunning te weigeren. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7716), aan het wonen in een verstedelijkte omgeving een zekere mate van inbreuk op de privacy inherent is en dat ook in de huidige situatie reeds sprake is van inkijk in de woningen over en weer.

6.3.    Het college heeft zich bij zijn standpunt over de bezonning van de woningen van [appellant] gebaseerd op de in de bezwaarfase uitgevoerde "Bezonningsstudie [locatie 1]-[locatie 4]" van maart 2018. Uit deze studie heeft het geconcludeerd dat de bezonning van die woningen overdag in alle seizoenen in de nieuwe situatie gelijk blijft aan de bestaande situatie. Op basis van deze studie stelt het college zich verder op het standpunt dat zich weliswaar in het voor- en het najaar minimale gevolgen voor de bezonning van beide woningen voordoen, maar dat deze gevolgen niet zodanig onevenredig zijn dat de gevraagde vergunning niet in redelijkheid kon worden verleend.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Zij heeft daarbij terecht overwogen dat het college bij zijn beoordeling de gevolgen voor de bezonning in alle seizoenen op alle tijdstippen van de dag heeft mogen betrekken. Dat de gevolgen zich, zoals [appellant] stelt, met name voordoen op het voor hem belangrijkste moment aan het eind van de middag en het begin van de avond, heeft het college daarom niet tot de conclusie hoeven leiden dat reeds daarom de gevolgen voor hem onevenredig zijn. [appellant] heeft verder, onder verwijzing naar foto’s in het dossier en een in hoger beroep in het geding gebracht bezonningsonderzoek van zijn hand, gewezen op het voor hem ongewenste effect dat in de zomermaanden ’s-avonds de zon eerder uit zijn woning zal zijn verdwenen.

De Afdeling overweegt daarover dat voor zover [appellant] er wat bezonning betreft in de zomermaanden ’s-avonds op achteruit zal gaan, ook dat effect niet zodanig onevenredig is dat de vergunning niet mocht worden verleend. Ook daarbij is van belang dat het bouwplan is gelegen in een verstedelijkte omgeving met beperkt beschikbare ruimte. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de belangen van [appellant] bij het onveranderd behouden van zonlicht in zijn woning niet behoefde te laten prevaleren boven de belangen van de aanvragers bij het kunnen realiseren van een grotere woning, met gebruikmaking van de daartoe beperkt beschikbare ruimte.

Het beroep van [appellant] op de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1923) leidt niet tot een ander oordeel. Per geval moet een afweging van de bij het besluit betrokken belangen worden gemaakt. Dat het college onder de omstandigheden van dat geval heeft geconcludeerd dat de belangen van een goede ruimtelijke ordening en van omwonenden ertoe leidden dat de vergunning in dat geval niet in redelijkheid mocht worden verleend, maakt niet dat in dit geval dezelfde conclusie moest volgen. Zoals uit die uitspraak blijkt, bleek in dat geval uit een nader stedenbouwkundig advies dat in breder opzicht dan alleen zonlichttoetreding de dakopbouw het woon- en leefklimaat van omwonenden aantastte. Uit dat advies bleek verder dat de afstand tussen de gevels van de betrokken woningen korter was dan in dit geval.

6.4.    Wat de door [appellant] gestelde toename van overlast door geparkeerde fietsen betreft, is niet in geschil dat ter zake geen gemeentelijke regels gelden.

In het betoog dat het bouwplan er naar verwachting toe zal leiden dat de overlast door geparkeerde fietsen in de straat onaanvaardbaar zal toenemen, heeft de rechtbank eveneens terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de vergunning niet in redelijkheid heeft mogen verlenen. De aard en omvang van het bouwplan rechtvaardigt die verwachting niet. Dat in de woningen meer leefruimte voor de bewoners wordt gecreëerd, heeft niet als rechtstreeks gevolg dat meer overlast van geparkeerde fietsen te verwachten is. Verder wordt met de vergunning geen kamerverhuur mogelijk gemaakt, zodat het college met mogelijke effecten daarvan bij het besluit geen rekening behoefde te houden.

6.5.    De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de bij het besluit betrokken belangen op deugdelijke wijze heeft afgewogen en het de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid mocht verlenen.

Het betoog faalt.

7.    Het hoger beroep is ongegrond.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2019

641.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid:

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. (…);

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet, (…);

Artikel 2.12, eerste lid:

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Besluit omgevingsrecht

Artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II:

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, (…);

Artikel 4, aanhef en vierde lid:

een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw.

Beheersverordening "De Meern Noord, Maximapark, Vogelenbuurt, Wittevrouwen"

Artikel 3:

a. de in het verordeningsgebied (ook wel weergegeven in besluitvlak 1) gelegen gronden en bestaande bouwwerken mogen worden gebruikt overeenkomstig het bestaande gebruik;

b. bestaande bouwwerken mogen worden vervangen door bouwwerken van dezelfde afmetingen en op dezelfde locatie.

Artikel 4.2.3. (Extra bouwlaag):

a. Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning voor hoofdgebouwen van één of twee bouwlagen ter plaatse van de bestemmingen "Woondoeleinden", "Gemengde doeleinden-1" en "Gemengde doeleinden-2" zoals weergegeven op bijlage 6 en ter plaatse van de bestemmingen "Woondoeleinden", "Gemengde doeleinden" en "Gemengde doeleinden-1" zoals weergegeven op bijlage 7 afwijken van het bepaalde in artikel 3 en lid 4.1.1 ten behoeve van het bouwen van een extra bouwlaag met dien verstande dat:

1. geen afbreuk mag worden gedaan aan het stedenbouwkundige beeld van de betreffende straat of gebied, waaronder in ieder geval eenduidigheid in bouwhoogte wordt verstaan;

2. er geen onevenredige nadelige effecten mogen ontstaan voor de gebruiksmogelijkheden, de privacy en de bezonning voor aangelegen percelen;

3. de bedoelde extra bouwlaag mag worden afgedekt met een kap of bijzondere bouwlaag, indien naast de onder a en b genoemde voorwaarden, tevens wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

- elders in de straat zijn reeds hoofdgebouwen van vergelijkbare hoogte afgedekt met een kap of bijzondere bouwlaag;

- een kap aan de voorzijde van het hoofdgebouw of de denkbeeldige lijn tussen de bovenkant van de voorgevel en de bovenkant van het terugliggende deel van een bijzondere bouwlaag, heeft een helling van maximaal 60°.

4. toevoeging van een extra bouwlaag niet is toegestaan indien het hoofdgebouw langs een 50 km/u weg is gelegen; toevoeging van een extra bouwlaag niet is toegestaan op hoofdgebouwen die niet zijn gelegen aan de openbare weg;

5. toevoeging van een extra bouwlaag niet is toegestaan op hoofdgebouwen die niet zijn gelegen aan de openbare weg.