Uitspraak 201804279/1/R1


Volledige tekst

201804279/1/R1.
Datum uitspraak: 11 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Eerbeek, gemeente Brummen, en anderen,

2.    [appellant sub 2], wonend te Eerbeek, gemeente Brummen,

3.    [appellant sub 3], wonend te Eerbeek, gemeente Brummen,

4.    [appellant sub 4], wonend te Eerbeek, gemeente Brummen,

5.    [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], beiden wonend te Eerbeek, gemeente Brummen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]),

6.    [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], beiden wonend te Eerbeek, gemeente Brummen,

7.    Gelderse Natuur en Milieufederatie (hierna: GNMF), gevestigd te Arnhem,

8.    [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], beiden wonend te Eerbeek, gemeente Brummen,

9.    [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], beiden wonend te Eerbeek, gemeente Brummen,

10.    [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B], beiden wonend te Eerbeek, gemeente Brummen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 10]),

11.    [appellant sub 11A] en [appellant sub 11B], beiden wonend te Eerbeek, gemeente Brummen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 11]),

12.    [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], beiden wonend te Eerbeek, gemeente Brummen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 12]),

13.    [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B], beiden wonend te Eerbeek, gemeente Brummen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 13]),

14.    [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B], beiden wonend te Eerbeek, gemeente Brummen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 14]),

15.    [appellant sub 15], wonend te Brummen,

16.    [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B], beiden wonend te Eerbeek, gemeente Brummen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 16]),

17.    [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B], beiden wonend te Delft (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 17]),

18.    [appellant sub 18], wonend te Oegstgeest,

19.    [appellant sub 19A] en [appellant sub 19B], beiden wonend te Eerbeek, gemeente Brummen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 19]),

20.    [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], beiden wonend te Eerbeek, gemeente Brummen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 20]),

21.    [appellant sub 21], wonend te Klarenbeek, gemeente Apeldoorn,

22.    [appellante sub 22], gevestigd te Eerbeek, gemeente Brummen, en anderen,

23.    Romvan B.V., gevestigd te Eerbeek, gemeente Brummen, en [appellante sub 23A], gevestigd te Wetteren, België (hierna tezamen en in enkelvoud: Romvan B.V.),

24.    [appellant sub 24A] en [appellant sub 24B], beiden wonend te Eerbeek, gemeente Brummen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 24]),

25.    [appellante sub 25], h.o.d.n. [bedrijf A], gevestigd te Eerbeek, gemeente Brummen, en anderen (hierna: [appellante sub 25] en anderen),

en

1.    het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen (hierna: het college),

2.    de raad van de gemeente Brummen,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2018 heeft het college voor verschillende woningen in Eerbeek hogere waarden als bedoeld in de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het industrieterrein Eerbeek-Zuid te Eerbeek.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld. Ook is beroep ingesteld door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]).

Bij besluit van 15 maart 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Eerbeek" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben alle appellanten en [belanghebbende] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Een aantal partijen heeft zienswijzen daarop naar voren gebracht.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 en 5 juni 2019, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. De raad en het college hebben zich doen vertegenwoordigen. Voorts is een aantal belanghebbenden als partij gehoord.

De Afdeling heeft op de zitting tevens het beroep van [belanghebbende] behandeld. De Afdeling heeft de behandeling van het beroep van [belanghebbende] na de zitting afgesplitst van deze procedure en voortgezet onder zaak nr. 201804279/2/R1.

Bij besluit van 9 juli 2019 heeft het college nieuwe hogere waarden vastgesteld voor de gronden [locatie 1] en [locatie 2] en voor de bestaande woning op het perceel [locatie 3].

Overwegingen

Wettelijke bepalingen en planregels

1.    De (wettelijke) bepalingen en relevante planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Nieuwe beroepsgronden

2.    Vaststaat dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is op het plan. Een aantal appellanten heeft na afloop van de beroepstermijn nieuwe beroepsgronden aangevoerd. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen nieuwe beroepsgronden meer worden aangevoerd. De Afdeling zal daarom de beroepsgronden die na afloop van de beroepstermijn zijn aangevoerd buiten beschouwing laten.

Het hogerewaardenbesluit

Het beroep van [appellant sub 1] en anderen

Inleiding

3.    Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is ingediend namens

[appellant sub 1], [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]. Zij zijn onder meer eigenaar van de percelen [locatie 4] en [locatie 5], welke percelen deel uitmaken van één kadastraal perceel bekend als gemeente Hall, sectie E, nummer 6524. [appellant sub 1] exploiteert op het perceel [locatie 4] een autohandel en woont aan de [locatie 5]. Het college heeft bij besluit van 9 januari 2018 onder meer een hogere waarde vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 51 dB(A) voor de woning aan de [locatie 5]. Het hogerewaardenbesluit van 9 juli 2019 heeft geen betrekking op hun percelen.

Ontvankelijkheid

4.    Het college betoogt dat het beroep van [appellant sub 1] en anderen niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij alleen een pro forma zienswijze naar voren hebben gebracht.

4.1.    Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gelezen in samenhang met artikel 110c, eerste lid, van de Wgh, wordt het ontwerpbesluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij het college.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2 en met artikel 6:13, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting door een belanghebbende die over het ontwerpbesluit niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

4.2.    Door [appellant sub 1] en anderen is tijdig een pro forma zienswijze  naar voren gebracht over het ontwerp hogerewaardenbesluit onder aankondiging van een aanvulling van de gronden. Het kenbaar maken door [appellant sub 1] en anderen van niet nader toegelichte bezwaren is onvoldoende om te kunnen worden beschouwd als het inbrengen van zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1010) brengt het zorgvuldigheidsbeginsel echter met zich dat, indien een besluit met de in afdeling 3.4 van de Awb neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure wordt voorbereid, zoals in dit geval, de indiener van de binnen de wettelijke termijn ingebrachte niet nader toegelichte bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien. Nu het college ter zitting heeft erkend dat hij dit heeft nagelaten, kan [appellant sub 1] en anderen redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen zienswijzen tegen het ontwerp hogerewaardenbesluit naar voren hebben gebracht. Daarom bestaat geen aanleiding hun beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

Inhoudelijk

5.    [appellant sub 1] en anderen kunnen zich niet verenigen met de vaststelling van de hogere waarde voor de woning aan de [locatie 5].

5.1.    Uit paragraaf 5.6 van de plantoelichting volgt dat door de vaststelling van het plan het gezoneerde industrieterrein Eerbeek-Zuid wordt verkleind. Een aantal woningen, waaronder de woning aan de [locatie 5], die voorheen op het gezoneerde industrieterrein zelf lagen, komen daardoor binnen de gewijzigde geluidzone te liggen.

Uit het door de Omgevingsdienst Veluwe IJssel opgestelde rapport van 16 maart 2017 "Onderzoek geluid-industrielawaai Eerbeek Zuid ten behoeve van het bestemmingsplan" (hierna: het rapport van 16 maart 2017), welk rapport als bijlage 21 bij de plantoelichting is gevoegd, volgt dat bij het vaststellen van hogere waarden als uitgangspunt wordt gehanteerd dat voor woningen in de geluidzone waar ter plaatse een geluidbelasting is berekend van maximaal 50 dB(A) een hogere waarde dient te worden vastgesteld van 51 dB(A). Uit het rapport van 16 maart 2017 volgt verder dat de geluidbelasting op de gevel van de woning aan de [locatie 5] ten hoogste 43 dB(A) betreft.

5.2.    Nu op grond van het plan ter plaatse van de woning aan de [locatie 5] bewoning is toegestaan als bedoeld in artikel 1 van de Wgh, is de Afdeling van oordeel dat - anders dan [appellant sub 1] en anderen veronderstellen - voor deze woning op grond van artikel 55, vierde lid, van de Wgh een hogere waarde kan worden vastgesteld. Of sprake is van een bedrijfswoning dan wel een burgerwoning is hierbij niet van belang. [appellant sub 1] en anderen hebben verder geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen het hogerewaardenbesluit. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het hogerewaardenbesluit in strijd met het recht is vastgesteld.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover gericht tegen het hogerewaardenbesluit, is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

Inleiding

7.    [appellant sub 2] is eigenaar van en woonachtig op het perceel [locatie 3] te Eerbeek. Het perceel heeft een oppervlakte van 10.078 m². [appellant sub 2] wenst op onbebouwde delen van zijn perceel twee woningen te bouwen. De onbebouwde gedeelten van het perceel worden hierna aangeduid als [locatie 2] en [locatie 1]. Het college heeft op 13 februari 2013 aan [appellant sub 2] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel Juliana van Stolberglaan ongenummerd (naast [locatie 3]). Dit betreft de gronden aangeduid als [locatie 1].

Het college heeft bij besluit van 9 januari 2018 onder meer een hogere waarde vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 52 dB(A) voor de voorziene woning aan de [locatie 1]. Voor de gronden aan de [locatie 2] was geen hogere waarde vastgesteld. Voor de bestaande woning op het perceel [locatie 3] gold op grond van artikel 57, eerste lid, onder a, van de Wgh een voorkeursgrenswaarde van 55 dB(A).

Bij besluit van 9 juli 2019 heeft het college hogere waarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 53 dB(A) voor de gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2]. Voor de woning op het perceel [locatie 3] is met het besluit van 9 juli 2019 de voorkeursgrenswaarde van 55 dB(A) verlaagd naar 53 dB(A).

Het hogerewaardenbesluit van 9 juli 2019

8.    Het college is met het hogerewaardenbesluit van 9 juli 2019 geheel tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant sub 2], voor zover gericht tegen het hogerewaardenbesluit van 9 januari 2018. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 eerste lid, van de Awb heeft [appellant sub 2] derhalve geen belang bij een beroep tegen het hogerewaardenbesluit van 9 juli 2019 en is geen beroep van rechtswege ontstaan.

Het hogerewaardenbesluit van 9 januari 2018

9.    Het hogerewaardenbesluit van 9 juli 2019 wordt met deze uitspraak onherroepelijk. Hieruit volgt dat het hogerewaardenbesluit van 9 januari 2018 geen betekenis meer heeft voor de gronden van [appellant sub 2]. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, heeft [appellant sub 2] geen belang meer bij een inhoudelijke bespreking van zijn beroep tegen het hogerewaardenbesluit van 9 januari 2018. Het beroep van [appellant sub 2], voor zover gericht tegen het hogerewaardenbesluit van 9 januari 2018, is in zoverre niet-ontvankelijk.

Conclusie

10.    Het beroep van [appellant sub 2], voor zover gericht tegen het hogerewaardenbesluit van 9 januari 2018, is niet-ontvankelijk.

Het bestemmingsplan

Inleiding

11.    In Eerbeek zijn van oudsher papierfabrieken gevestigd. Door de vraag naar arbeid in de papierfabrieken, groeide het aantal woningen. Deze werden dicht rondom de fabrieken gebouwd. Fabrieken en woningen staan hierdoor nog steeds dicht bij elkaar. Het bestemmingsplan "Eerbeek" biedt een juridisch-planologisch kader voor delen van de kern van Eerbeek waaronder het industrieterrein Eerbeek-Zuid en de woningen aan de Tullekenweg. Met het plan wordt tevens de bestaande geluidzone rondom het industrieterrein aangepast.

Toetsingskader

12.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het Burgersterrein

Inleiding

13.    Het zogenoemde Burgersterrein, met een omvang van ongeveer 6 hectare, ligt ten noorden van de kruising van de spoorlijn met de Loubergweg in het noordoostelijke deel van het plangebied. Uit het deskundigenbericht volgt dat ter plaatse tot ongeveer 2009 een transport- en distributiebedrijf gevestigd was. In 2012 is de bedrijfsbebouwing van dit bedrijf gesloopt. Sindsdien is het Burgersterrein braakliggend. Uit paragraaf 2.2 van de plantoelichting volgt dat verschillende bedrijven op het bedrijventerrein "Eerbeek-Zuid" te kennen hebben gegeven het Burgersterrein te willen gebruiken ten behoeve van hun logistieke activiteiten. Om die reden voorziet het bestemmingsplan ter plaatse in een logistiek centrum. [appellant sub 4], [appellanten sub 6], [appellant sub 5] en [appellant sub 3] kunnen zich niet met deze invulling van het Burgersterrein verenigen.

Ontvankelijkheid

[appellant sub 3]

14.    [appellant sub 3] woont aan de [locatie 6] ten zuidoosten van het plangebied, op een afstand van ongeveer 1 km van het Burgersterrein. Hij vreest een aantasting van zijn woon- en leefklimaat als gevolg van het voorziene logistieke centrum op het Burgersterrein door een verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse van zijn woning.

14.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271) is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’, dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het betrokken besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

14.2.    Daargelaten of [appellant sub 3] vanaf zijn perceel en/of vanuit zijn woning zicht heeft op het Burgersterrein, is een afstand van 1 km, mede gelet op de aard en omvang van de voorziene ontwikkeling op het Burgersterrein, te groot om een rechtstreeks bij het bestreden plandeel betrokken belang te kunnen aannemen. [appellant sub 3] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het bestreden plandeel wordt geraakt. Een louter gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende. De conclusie is dat [appellant sub 3] geen belanghebbende is bij het bestreden plandeel als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen.

14.3.    Het beroep van [appellant sub 3] is niet-ontvankelijk.

[appellant sub 4]

15.    [appellant sub 4] woont aan de [locatie 7] op een afstand van ongeveer 480 m van het Burgersterrein.

15.1.    Met inachtneming van hetgeen reeds hiervoor onder 14.1 is overwogen, overweegt de Afdeling dat daargelaten of [appellant sub 4] vanaf zijn perceel en/of vanuit zijn woning zicht heeft op het Burgersterrein, een afstand van 480 m, mede gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling die met het bestreden plandeel mogelijk wordt gemaakt, te groot is om een rechtstreeks bij het bestreden plandeel betrokken belang te kunnen aannemen. [appellant sub 4] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het bestreden plandeel wordt geraakt. Een louter gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende. Evenmin voldoende is de omstandigheid dat zijn zoon bij het naar school fietsen gebruik maakt van dezelfde route als het logistieke verkeer van en naar het Burgersterrein. Daarmee heeft [appellant sub 4] een onvoldoende onderscheidend belang ten opzichte van andere gebruikers van diezelfde route. De conclusie is dat [appellant sub 4] geen belanghebbende is bij het bestreden plandeel voor het Burgersterrein als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop kan hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep instellen.

15.2.    Het beroep van [appellant sub 4], voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" wat betreft het Burgersterrein, is niet-ontvankelijk.

Inhoudelijk

16.    [appellant sub 5] woont aan de [locatie 8] direct ten zuiden van het Burgersterrein. [appellanten sub 6] zijn sinds 2006 eigenaar van de percelen [locatie 9]-[locatie 10] die op een afstand van ongeveer 75 m ten zuidwesten van het Burgersterrein liggen. Blijkens de verbeelding is aan deze percelen de bestemming "Gemengd" toegekend. [appellanten sub 6] exploiteren ter plaatse een bedrijf in kunststoffabricage en wonen in de bijbehorende bedrijfswoning. [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] vrezen een aantasting van hun woon- en leefklimaat onder meer als gevolg van de voorziene activiteiten op het Burgersterrein.

Alternatieve locaties en alternatieve invulling Burgersterrein

17.    [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] betogen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties voor een logistiek centrum ten behoeve van de papierindustrie in Eerbeek. Hiertoe voeren zij aan dat het Burgersterrein een ongeschikte locatie is, gezien de ligging midden in een woongebied. [appellanten sub 6] wijzen er in dit verband nog op dat [belanghebbende C] en [belanghebbende] te kennen hebben gegeven dat de locatie van het gewenste logistieke centrum voor hen van ondergeschikt belang is.

17.1.    Als bijlage 6 is bij de plantoelichting de notitie "Nut en noodzaak Logistiek Centrum Burgersterrein" gevoegd. Hierin wordt het belang van het behoud van de bestaande papierfabrieken voor de werkgelegenheid in Eerbeek benadrukt. Van cruciaal belang wordt het bieden van ruimte aan de papierindustrie voor uitbreiding geacht om aldus continuïteit op lange termijn te waarborgen. Er bestaat volgens de notitie met name een behoefte aan ruimte voor bijbehorende logistieke activiteiten die gepaard gaan met industriële groei, waarbij vooral gedacht moet worden aan opslag gereed product, laden en lossen van vrachtauto's, opstal van transportmaterieel, aanpassing van lokale infrastructuur enzovoorts. Momenteel worden deze logistieke activiteiten verspreid over meerdere locaties in Eerbeek en omstreken, wat veel verkeersbewegingen oplevert. Door het bundelen van activiteiten kunnen logistieke processen volgens de notitie gezamenlijk uitgevoerd worden. Het Burgersterrein is volgens de notitie - gezien haar omvang van ongeveer 6 hectare, haar centrale ligging tussen de relevante bedrijven en haar vigerende bestemming - als locatie uitermate geschikt om in de groeibehoefte van de papierindustrie met een logistiek centrum te voorzien. [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de notitie "Nut en noodzaak Logistiek Centrum Burgersterrein" dusdanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich hierop bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet heeft mogen baseren.

17.2.    Uit de stukken volgt dat geen onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties voor een logistiek centrum ten behoeve van de papierindustrie in Eerbeek. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad daarvan in het onderhavige geval niet in redelijkheid heeft kunnen afzien. De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad aldus dat hij niet ontkent dat mogelijk alternatieve locaties bestaan voor een logistiek centrum voor de papierindustrie verder verwijderd van een woongebied dan het Burgersterrein. Nu het Burgersterrein echter sinds 2012 braak ligt, zag de raad zich gesteld voor de opdracht om een ruimtelijk aanvaardbare invulling te vinden voor het Burgersterrein die economisch uitvoerbaar is. Gelet hierop en gezien de behoefte vanuit de papierindustrie in Eerbeek aan extra ruimte voor logistieke bedrijvigheid om een einde te kunnen maken aan de nu zeer verspreide opslag van eindproducten elders in de regio en de vele verkeersbewegingen die daarmee gepaard gaan, stelt de raad onder meer te hebben onderzocht in hoeverre het Burgersterrein in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kan worden ingevuld met logistieke bedrijvigheid ten behoeve van de omliggende papierindustrie. Dit acht de Afdeling niet onredelijk.

Hierbij neemt de Afdeling onder meer de conclusies uit de notitie "Nut en noodzaak Logistiek Centrum Burgersterrein" in aanmerking. Dat de papierindustriebedrijven naar gesteld te kennen zouden hebben gegeven dat de locatie voor hun logistieke activiteiten van ondergeschikt belang is, maakt dat niet anders.

Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad alternatieve invullingen van het Burgersterrein heeft onderzocht. De resultaten van dit onderzoek staan beschreven in het milieueffectrapport "PlanMER Bestemmingsplan Eerbeek", van 30 mei 2017 (hierna: het planMER) opgesteld door Royal HaskoningDHV. In het planMER wordt gekozen voor een voorkeursalternatief dat uitgaat van de ontwikkeling van een distributiecentrum op het Burgersterrein.

Het betoog faalt.

17.3.    [appellanten sub 6] betogen verder terecht dat in het planMER wordt geconcludeerd dat een invulling van het Burgersterrein ten behoeve van woningbouw milieutechnisch gezien minder negatieve effecten heeft dan een invulling van het Burgersterrein met bedrijvigheid. De raad heeft echter, onder verwijzing naar de door het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland vastgestelde "Beleidsregels geur bedrijven niet-veehouderijen) Gelderland 2017" (hierna: het Gelders geurbeleid), toegelicht dat nieuwe woningen op het Burgersterrein, gezien de ligging daarvan in de geurcontour van twee papierfabrieken, in strijd is met het provinciaal uitgangspunt om geen nieuwe hindersituaties te laten ontstaan, hetgeen [appellanten sub 6] niet hebben bestreden. Alleen al daarom is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van woningbouw - in welke vorm dan ook - als alternatieve invulling voor het Burgersterrein.

Het betoog faalt.

17.4.    Dat de raad in het onderhavige geval in redelijkheid heeft kunnen afzien van een onderzoek naar alternatieve locaties voor een logistiek centrum, maakt nog niet dat de thans voorziene planologische invulling van het Burgersterrein als logistiek centrum in overeenstemming mocht worden geacht met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling zal hierna, aan de hand van de beroepsgronden van [appellant sub 5] en [appellanten sub 6], beoordelen of dit het geval is.

Bouw- en gebruiksmogelijkheden

18.    [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] betogen dat het plan voor het Burgerterrein voorziet in te ruime en te globale bouwmogelijkheden.

[appellant sub 5] voert in dit verband aan dat ten onrechte is voorzien in een verruiming van het bebouwingspercentage van het terrein van 60 naar 80. De ruimtelijke aanvaardbaarheid hiervan is volgens hem niet beoordeeld. Ditzelfde geldt voor de voorziene afwijkingsbevoegdheden als vervat in artikel 4, lid 4.4, van de planregels waarmee het bij recht voorziene bebouwingspercentage kan worden verhoogd van 80 naar 100. Voorts kan daarmee de bouwhoogte op een korte afstand van zijn woning worden verhoogd van 13 m naar 26 m. De raad kan deze ruime bouwmogelijkheden niet rechtvaardigen met een verwijzing naar de voorgaande planologische rechten die veertig jaar geleden zijn vastgesteld, aldus [appellant sub 5].

[appellanten sub 6] hebben deze beroepsgrond, in tegenstelling tot [appellant sub 5], niet nader geconcretiseerd.

18.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de voorziene bouwmogelijkheden geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 5] en [appellanten sub 6]. In dit verband wijst de raad er onder meer op dat slechts toepassing kan worden gegeven aan de voorziene afwijkingsbevoegdheid als wordt voldaan aan de toepassingsvoorwaarden als vervat in artikel 4.4, onder e, van de planregels. Op grond hiervan mag toepassing van de afwijkingsbevoegdheid niet leiden tot onevenredige aantasting van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de nabijgelegen gronden, zoals die van [appellant sub 5], en het straat- en bebouwingsbeeld.

18.2.    Blijkens de verbeelding is aan het Burgersterrein de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - logistiek centrum" en grotendeels de aanduiding "bouwvlak". Aan de gronden van het Burgersterrein met de aanduiding "bouwvlak" zijn tevens de aanduidingen "maximum bouwhoogte 13" en "maximum bebouwingspercentage 80%" toegekend. Aan het perceel van [appellant sub 5] is de bestemming "Wonen" toegekend.

18.3.    De Afdeling stelt vast dat voor het noordelijke gedeelte van het Burgersterrein ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan geen bestemmingsplan gold als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), doch slechts de voorschriften van stedenbouwkundige aard uit de Bouwverordening 2013 die is vastgesteld door de raad.

Hiertoe overweegt de Afdeling dat het uitbreidingsplan "Herziening Uitbreidingsplan 1961", vastgesteld door de raad op 17 april 1961 en gedeeltelijk goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten op 21 februari 1962, nog onder de Woningwet 1901 tot stand is gekomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7012), moet uit de artikelen 9.3.2 en 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro, in onderlinge samenhang bezien, worden afgeleid dat de onder de Woningwet 1901 tot stand gekomen uitbreidingsplannen hun rechtsgevolg behouden tot vijf jaar na inwerkingtreding van de Wro. Dit betekent dat het uitbreidingsplan "Herziening Uitbreidingsplan 1961" zijn rechtsgevolg per 1 juli 2013 heeft verloren en dat derhalve voor het noordelijke gedeelte van het Burgersterrein ten tijde van de vaststelling van het thans voorliggende plan geen planologisch regime meer gold.

Op 29 november 2014 is de Reparatiewet BZK 2014 (Stb. 2014, 458) in werking getreden. Bij deze wet is onder meer de Woningwet gewijzigd. Ingevolge artikel XXIII, onder C, van de Reparatiewet is artikel 8, vijfde lid, van de Woningwet, dat zag op de opname van voorschriften van stedenbouwkundige aard in een bouwverordening, komen te vervallen. Artikel 133, tweede lid, van de Woningwet, zoals dit is toegevoegd ingevolge artikel XXIII, onder H, van de Reparatiewet BZK 2014 luidt: "Voor gebieden waar op het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 geen bestemmingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is, blijven de artikelen 1, eerste lid, onderdeel g, 7b, eerste lid, 8, vijfde en zevende lid, 10 en 12, derde lid, zoals die laatstelijk luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014, van toepassing tot het tijdstip van het van toepassing worden van een bestemmingsplan voor dat gebied, doch uiterlijk tot 1 juli 2018." Gelet hierop en met inachtneming van artikel 8, vijfde lid, van de Woningwet, zoals deze luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014, golden ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog steeds de voorschriften van stedenbouwkundige aard uit de Bouwverordening 2013, zoals bijvoorbeeld de voorschriften over de maximaal toegestane bouwhoogte.

Artikel 2.5.24, eerste lid, van de Bouwverordening luidt: "De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, mag niet meer bedragen dan 15 meter."

18.4.    In het deskundigenbericht staat dat voor het resterende overgrote (zuidelijke) gedeelte van het Burgersterrein voorheen het bestemmingsplan "Eerbeek Zuid 1971" gold dat is vastgesteld door de raad op 23 december 1971 en gedeeltelijk goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Gelderland op 29 januari 1973. Daarin was aan het Burgersterrein overwegend de bestemming "Handel en nijverheid klasse C" toegekend. Aan de west-, zuid- en oostrand van het Burgersterrein was enerzijds gedeeltelijk de bestemming "Voorerf - klasse A" en anderzijds de bestemming "Bermen, openbaar groen of plantsoen" toegekend. Aan het perceel van [appellant sub 5] waren voorheen de bestemmingen "Handel en nijverheid klasse C", Voorerf - klasse A" en "Bermen, openbaar groen of plantsoen" toegekend.

Bij besluit van de raad van 28 april 1977, goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten op 2 november 1977, is artikel 18 van de planvoorschriften voor de bestemming "Handel en nijverheid klasse C" van het bestemmingsplan "Eerbeek Zuid 1971" gewijzigd.

18.5.    Met inachtneming van het voorgaande stelt de Afdeling vast dat de bij recht voorziene maximale bouwhoogte op het zuidelijke gedeelte van het Burgersterrein is verlaagd van 18 m naar 13 m. Verder staat vast dat het college de bij recht voorziene bouwhoogte van 18 m op het zuidelijke gedeelte van het Burgersterrein voorheen kon verhogen naar maximaal 25 m. Op grond van het voorliggende bestemmingsplan kan het college onder de voorwaarden als vervat in artikel 4, lid 4.4, van de planregels de bij recht voorziene bouwhoogte verhogen naar 26 m.

Ten aanzien van het voorziene bebouwingspercentage is, daargelaten enige nuanceverschillen, voornamelijk relevant dat het voorliggende bestemmingsplan bij recht voorziet in een bebouwingspercentage van 80 dat onder de voorwaarden als vervat in artikel 4, lid 4.4, van de planregels kan worden verhoogd naar 100, terwijl het voorgaande bestemmingsplan voor het zuidelijke gedeelte van het Burgerterrein bij recht voorzag in een bebouwingspercentage van 60 met een mogelijkheid tot verhoging naar 80.

18.6.    [appellant sub 5] woont sinds 1984 in de woning op het perceel [locatie 8] direct ten zuiden van het bouwvlak dat ten behoeve van het Burgersterrein is voorzien. In het deskundigenbericht staat dat de woning van [appellant sub 5] een voormalige bedrijfswoning betreft die toebehoorde aan het bedrijf dat voorheen op het Burgersterrein gevestigd was en die met de bestemming "Handel en nijverheid klasse C" als zodanig was bestemd. In het voorliggende bestemmingsplan is de bestemming "Wonen" aan het perceel [locatie 4] toegekend. De afstand tussen deze woonbestemming en het bouwvlak van het Burgersterrein bedraagt ongeveer 10 m. Tot de woning van [appellant sub 5] bedraagt de afstand ongeveer 12 m.

18.7.    In zijn algemeenheid komt een bouwhoogte van 13 m voor een bedrijventerrein de Afdeling niet onredelijk voor. [appellant sub 5] heeft echter aangevoerd dat de raad heeft miskend dat de voorziene bouwhoogte (inclusief de mogelijkheid tot verhoging van de bouwhoogte naar 26 m) op het Burgersterrein ter hoogte van zijn woning ertoe leidt dat zijn woning in een 'klankkast' komt te liggen vanwege de bestaande hoge hal ten zuiden van zijn woning. [appellant sub 5] heeft in dit verband onder meer gewezen op het klankkasteffect als gevolg van de spoorweg die tussen zijn woning en de hoge bedrijfshal ten zuiden van zijn woning ligt. Aan deze spoorweg is de bestemming "Verkeer - Railverkeer" toegekend, waar op grond van artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder a, van de planregels alleen recreatief railverkeer is toegestaan. De spoorlijn wordt blijkens het deskundigenbericht in de zomermaanden dagelijks gebruikt, waarbij de stoomtrein tweemaal daags voorbij Eerbeek komt. In het voorjaar en najaar rijdt de trein voornamelijk in het weekend. Voor het overige zijn er nog enkele bijzondere evenementen en feestdagen waarop de trein rijdt. [appellant sub 5] heeft dit niet bestreden. Gelet op de aard en situering van de geluidbron ten opzichte van de woning en eventueel toekomstige bebouwing op het Burgersterrein, acht de raad de verwachte klankkasteffecten vanwege het railverkeer verwaarloosbaar. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Dat [appellant sub 5] in de zomermaanden nu juist buiten in zijn tuin verblijft, maakt dat, gelet op de geringe frequentie dat de recreatieve treinen voorbijkomen, niet anders.

Verder heeft [appellant sub 5] in dit verband gewezen op de gevolgen van het geluid afkomstig van evenementen in het centrum van Eerbeek dat hij al waarneemt. In het deskundigenbericht staat echter dat het aannemelijk is dat eventuele (toekomstige) bebouwing op het Burgersterrein aan de noordzijde van zijn woning dit geluid juist afschermt. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.

In zijn zienswijze op het deskundigenbericht en ter zitting heeft [appellant sub 5] echter toegelicht dat hij voornamelijk vreest voor een aantasting van zijn akoestisch woon- en leefklimaat door het klankkasteffect ook vanwege wegverkeersgeluid, in het bijzonder vanwege het vrachtverkeer van en naar het Burgersterrein. Hij heeft daarbij naar het oordeel van de Afdeling terecht gesteld dat het plan er niet aan in de weg staat dat het Burgersterrein wordt ontsloten via de weg die langs zijn woning loopt. Uit het deskundigenbericht volgt dat het Burgersterrein in het verleden ook gedeeltelijk via de Stationsstraat ontsloten is geweest. Gezien de ligging van het Burgersterrein ten opzichte van de papierfabrieken in de omgeving lijkt dit ook een voor de hand liggende wijze van ontsluiten. De raad heeft echter te kennen gegeven dat hij abusievelijk de aanduiding "ontsluiting uitgesloten" niet tevens ter hoogte van de woning van [appellant sub 5] aan het Burgersterrein heeft toegekend. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Ten overvloede overweegt de Afdeling dat de raad bij zijn stellingname niet heeft onderkend dat, gelet op artikel 4, lid 4.5.1, aanhef en onder e, van de planregels, met de toekenning van de aanduiding "ontsluiting uitgesloten" alleen een ontsluiting voor vrachtverkeer wordt uitgesloten en niet tevens voor overig autoverkeer (bestelwagens, personenwagens enzovoort). Anders dan de raad ter zitting heeft gesteld, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden verondersteld dat de uitsluiting van een ontsluiting voor vrachtverkeer in de praktijk met zich brengt dat ter plaatse evenmin een ontsluiting voor overig autoverkeer wordt aangelegd.

18.8.    Alleen al gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene bouwhoogte (inclusief de mogelijkheid als vervat in artikel 4, lid 4.4, onder a, van de planregels om deze te verhogen tot 26 m) geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 5]. De omstandigheid dat het voorgaande bestemmingsplan voor het zuidelijke gedeelte bij recht voorzag in een hogere bouwhoogte, maakt dit niet anders, omdat de raad zich bij de vaststelling van een bestemmingsplan opnieuw ervan dient te vergewissen dat het voorziene planologische regime in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt.

18.9.    Ten aanzien van het voorziene bebouwingspercentage van het bouwvlak (inclusief de mogelijkheid als vervat in artikel 4, lid 4.4, van de planregels om dit te verruimen tot 100) op het zuidelijke gedeelte van het Burgersterrein onderkent de raad dat is voorzien in een verruiming ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan. De raad acht deze verruiming, alsook de voorziene afwijkingsbevoegdheid van artikellid 4.4, onder c, van de planregels, echter gerechtvaardigd, omdat de voorziene bebouwingspercentages volgens hem noodzakelijk zijn om het terrein geschikt te maken voor logistieke activiteiten. In dit verband heeft de raad ter zitting toegelicht dat de logistieke activiteiten voorts het opslaan van goederen omvatten en dat daarvoor gebouwen met grote oppervlakten nodig zijn in verband met inpandige vervoersbewegingen en de daarbij benodigde  manoeuvreerruimte voor vrachtwagens. De Afdeling leidt uit de nota van zienswijzen echter af dat de raad bij deze stellingname ervan is uitgegaan dat bij de uitwerking van het logistiek centrum aan de zijde van de stationsomgeving een groene inkadering wordt voorzien. [appellant sub 5] betoogt terecht dat de aanleg en instandhouding van deze groene inkadering niet in de planregels is gewaarborgd, nog daargelaten dat niet duidelijk is wat de raad precies onder 'groene inkadering' verstaat. Alleen al gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorziene bebouwingspercentage (inclusief de mogelijkheid als vervat in artikel 4, lid 4.4, onder c, van de planregels om dit te verruimen tot 100) geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 5].

Het betoog slaagt.

18.10.    Nu [appellanten sub 6] hun beroep in zoverre niet hebben geconcretiseerd, ziet de Afdeling in hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten behoeve van het Burgersterrein heeft voorzien in te ruime en te globale bouwmogelijkheden.

Het betoog faalt.

Verkeer

19.    [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] vrezen verkeersoverlast als gevolg van het voorziene logistieke centrum op het Burgersterrein.

[appellant sub 5] voert hiertoe aan dat het bestemmingsplan onvoldoende waarborg biedt om te voorkomen dat het zwaartepunt van het verkeer van en naar het logistieke centrum bij zijn woning komt te liggen. Met artikel 4, lid 4.5.4, van de planregels heeft de raad volgens hem in redelijkheid niet kunnen volstaan. Voorts betoogt [appellant sub 5] dat in het verkeersonderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het bestemmingsplan ten onrechte 2012 als referentiejaar is gehanteerd. Dit is volgens hem niet representatief, gezien de economische situatie destijds.

[appellanten sub 6] hebben ter zitting toegelicht dat zij vrezen voor een ontsluiting tussen Mayr-Melnhof en het Burgersterrein over hun perceel. Ter onderbouwing van hun betoog wijzen zij op het zogenoemde "Plan van aanpak Masterplan Centrum Eerbeek" van november 2018 (hierna: het Masterplan), opgesteld door de gemeente Brummen, waarin de ontsluiting over hun perceel staat ingetekend.

19.1.    Ten behoeve van het bestemmingsplan is een verkeersonderzoek verricht waarvan de resultaten zijn neergelegd in paragraaf 4.3 van het planMER. In het planMER zijn de gewenste ontwikkelingen/ambities beschreven en vertaald naar MER-alternatieven 1, 2, 3A, 3B en 3C. Alternatieven 2 en 3C gaan uit van een invulling van het Burgersterrein met logistieke bedrijvigheid. Alternatieven 1, 3A en 3B gaan uit van een invulling van het Burgersterrein met woningbouw. In paragraaf 4.3.3, dat ziet op de effecten op langzaam verkeer, staat het volgende: "Bij een invulling van het Burgersterrein als woongebied (alt 1, 3A en 3B) is het aantal voertuigen op de wegen rond dit terrein, waaronder de Stuijvenburchstraat, hoger dan bij invulling met bedrijvigheid (Alt 2 en 3C). In alle alternatieven zal er meer vrachtverkeer gaan rijden in Eerbeek. Bij invulling van het Burgersterrein met bedrijvigheid (Alt 2 en 3C) zal er meer extra vrachtverkeer gaan rijden dan in alternatief 1, 3A en 3B. Dit extra vrachtverkeer afkomstig van het Burgersterrein zal niet over de Stuijvenburchstraat (mogen) rijden, maar zorgt bij menging van verkeer echter wel voor extra veiligheidsrisico’s op andere wegen (bijv. op Loubergweg). Ten opzichte van de referentiesituatie wordt het effect van alle alternatieven als licht negatief beoordeeld (0/-)."

19.2.    In het verkeersonderzoek zoals opgenomen in paragraaf 4.3 van het planMER zijn de effecten van de ontwikkelingsmogelijkheden die het onderhavige plan biedt, op de verkeerssituatie bepaald met het Regionaal Verkeersmodel - Stedendriehoek 2014 (hierna: RVMK) dat uitgaat van het verkeersmodeljaar 2012. Voor zover [appellant sub 5] betoogt dat het gehanteerde referentiejaar 2012 in het verkeersonderzoek niet representatief is, overweegt de Afdeling het volgende. In het deskundigenbericht staat dat het gebruikelijk is om bij een verkeersonderzoek uit te gaan van een regionaal verkeersmodel. Hier is blijkens het deskundigenbericht gebruik gemaakt van het RVMK dat in 2012 is opgesteld. Het planMER is 5 jaar later (in 2017) opgesteld. Het had volgens het deskundigenbericht dan ook voor de hand gelegen om te beoordelen in hoeverre de gekozen uitgangssituatie (2012) afwijkt van de huidige situatie (2017). Het deskundigenbericht acht echter van belang dat de raad heeft toegelicht dat uit een vergelijking met de groeiaannames in het Regionaal Verkeersmodel (RVMK) en de groei vanuit de actuele verkeerstellingen (permanente provinciale tellussen) blijkt dat de aangenomen groei in het model in lijn ligt met de groei die feitelijk uit de permanente telgegevens volgt. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat in het verkeersonderzoek niet mocht worden uitgegaan van 2012 als referentiejaar.

19.3.    In het deskundigenbericht staat dat de raad heeft toegelicht dat het Burgersterrein via de N786 wordt aangereden en dat de hoofdontsluiting van het voorziene logistieke centrum aan de oostkant van het terrein, aan de kant van de Loubergweg wordt voorzien. De Afdeling stelt vast dat de aanleg en instandhouding van een ontsluiting aan de Loubergweg niet in de planregels is gewaarborgd en, zoals hiervoor reeds in 18.7 is overwogen, een ontsluiting via de Stationstraat planologisch niet is uitgesloten. Voorts hebben [appellanten sub 6] onder verwijzing naar het Masterplan terecht gesteld dat een ontsluiting van het Burgersterrein via hun perceel planologisch evenmin is uitgesloten. Het Masterplan dateert weliswaar van na vaststelling van het bestreden besluit, maar het bevestigt dat de raad zich ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende heeft vergewist van de relevante feiten en omstandigheden. In het Masterplan staat onder meer dat vorm moet worden gegeven aan een tracé voor de verbindingsweg tussen het voorziene logistieke centrum op het Burgersterrein en Mayr Melnhof. Het gebied dat wordt begrensd door het spoor en de Coldenhovenseweg ter hoogte van Mayr Melnhof is aangewezen als zoekgebied voor die verbinding. Ter zitting heeft de raad in dit verband desgevraagd toegelicht dat voor een ontsluiting over de percelen [locatie 9]-[locatie 10] een aanpassing van het bestemmingsplan vereist is. Onder verwijzing naar artikel 4, lid 4.1, onder ad, van de planregels volgt de Afdeling dit betoog van de raad niet. Omdat de raad zich onvoldoende heeft vergewist van de relevante feiten en omstandigheden, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorziene logistieke centrum op het Burgersterrein geen onaanvaardbare verkeershinder voor [appellanten sub 6] en [appellant sub 5] met zich brengt.

De betogen slagen.

19.4.    Ter zitting heeft de raad in verband met het beroep van [appellant sub 5] nog toegelicht dat bij de daadwerkelijke ontwikkeling van het Burgersterrein als logistiek centrum de woonbestemming van het perceel van [appellant sub 5] met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid als vervat in artikel 33, lid 33.2, van de planregels zal worden omgezet in de bestemming "Bedrijventerrein" en dat de woning van [appellant sub 5] in dat geval minnelijk zal worden verworven. Wat daar ook van zij, de omzetting van de woonbestemming van het perceel van [appellant sub 5] naar de bestemming "Bedrijventerrein" betreft een bevoegdheid van het college en geen verplichting. De omzetting van de woonbestemming naar de bestemming "Bedrijventerrein" is daarmee onvoldoende gewaarborgd, zodat de raad hier bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet zonder meer van uit heeft kunnen gaan.

De wijzigingsbevoegdheid uit artikel 4, lid 4.8, van de planregels

20.    [appellant sub 5] betoogt dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid die is neergelegd in artikel 4, lid 4.8, van de planregels, niet is aangetoond.

20.1.    Vaststaat dat het college met de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 4, lid 4.8, van de planregels de mogelijkheid om op het Burgersterrein een logistiek centrum op te richten kan verwijderen, indien het logistieke centrum niet binnen drie jaar na inwerkingtreding van het plan is gerealiseerd en er geen redenen zijn om aan te nemen dat de activiteiten op korte termijn gerealiseerd gaan worden. Het college zal de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - logistiek centrum" bij toepassing van die wijzigingsbevoegdheid moeten vervangen door de aanduidingen "bedrijf tot en met categorie 2", "bedrijf tot en met categorie 3.1", "bedrijf tot en met categorie 3.2" en/of "bedrijf tot en met categorie 4.1" met toepassing van zogenoemde inwaartse milieuzonering. In de niet nader gemotiveerde stelling van [appellant sub 5] dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid bij de toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid op voorhand niet gegeven is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid artikel 4, lid 4.8, van de planregels heeft kunnen vaststellen. Hierbij neemt de Afdeling, onder verwijzing naar de voorwaarden als vervat in lid 4.8, in aanmerking dat bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid het principe van de zogenoemde inwaartse milieuzonering moet worden toegepast. Verder mag de toepassing blijkens lid 4.8 niet onaanvaardbaar zijn voor het woon- en leefklimaat van omwonenden en mag er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.

Het betoog faalt.

De algemene wijzigingsbevoegdheid uit artikel 31, lid 31.4.4, van de planregels

21.    Aan het perceel van [appellant sub 5] is onder meer de aanduiding "milieuzone - geurzone 2" toegekend. [appellant sub 5] stelt dat in artikel 31, lid 31.4.4, van de planregels, welk artikel ziet op de verwijdering van de aanduiding "milieuzone - geurzone 2", in de zinsnede "dan wel de vergunde geurbelasting is beperkt" onvoldoende waarborg te vinden is.

21.1.    [appellant sub 5] heeft desgevraagd niet kunnen toelichten wat hij met deze beroepsgrond bedoelt. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 31, lid 31.4.4, van de planregels niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht.

Het betoog faalt.

Conclusie

22.    In hetgeen [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" voor het zogenoemde Burgersterrein, in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb is vastgesteld.

23.    Om onomkeerbare gevolgen te voorkomen ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat voor het Burgersterrein het voorbereidingsbesluit, dat is vastgesteld door de raad bij besluit van 26 oktober 2017, kenmerk BR17.0060, in werking treedt en te bepalen dat deze voorlopige voorziening vervalt op het moment dat de raad een nieuw bestemmingsplan heeft vastgesteld voor het Burgersterrein en dit in werking is getreden. De Afdeling is zich ervan bewust dat het besluit van de raad van 26 oktober 2017, anders dan deze voorlopige voorziening, niet zag op het Burgersterrein.

Het beroep van GNMF - De papierindustrie

Inleiding

24.    GNMF kan zich niet verenigen met de voorziene uitbreiding van de papierindustrie in het plangebied. Zij richt zich in het bijzonder tegen artikel 4, leden 4.2.2, 4.2.5, 4.4, 4.5.2 en 4.6, van de planregels. Hiermee wordt volgens GNMF voorzien in uitbreidingen van onder meer de papierfabrieken Mayr Melnhof en [belanghebbende C] die gepaard gaan met extra grondwateronttrekkingen. Grondwateronttrekkingen leiden volgens haar tot een verdere verdroging van de bodem, met extra verzuring tot gevolg.

Inhoudelijk

Kernkwaliteiten Gelders Natuur Netwerk

25.    GNMF stelt dat de voorziene uitbreiding van de papierindustrie in strijd is met de Omgevingsverordening Gelderland, omdat verdere verdroging van de bodem nadelige gevolgen heeft voor de te beschermen kernkwaliteiten en de omgevingscondities van het Gelders Natuur Netwerk.

25.1.     In het planMER staat dat het Gelders Natuur Netwerk en de Groene Ontwikkelingszone binnen het plangebied niet grondwaterafhankelijk zijn, omdat het hier gaat om droog bos. Daarmee is aantasting van de kernkwaliteiten als gevolg van verdroging blijkens het PlanMER niet aan de orde. Gelet hierop en nu GNMF haar betoog in zoverre onvoldoende heeft geconcretiseerd, ziet de Afdeling in hetgeen GNMF heeft aangevoerd geen aanleiding voor het betoog dat het bestemmingsplan in strijd met de Omgevingsverordening Gelderland is vastgesteld.

Het betoog faalt.

Natura 2000-gebieden

26.    GNMF vreest voorts significant negatieve effecten voor de Natura 2000-gebieden Veluwe en Landgoederen Brummen als gevolg van de extra grondwateronttrekkingen die gepaard gaan met de voorziene uitbreiding van de papierindustrie.

In het planMER en de daarin geïntegreerde passende beoordeling wordt volgens GNMF onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de effecten zijn voor de natte natuur en de indirecte effecten op verzuring van de bodem in relatie tot verschillende instandhoudingsdoelstellingen. Hiertoe voert GNMF, kort gezegd, aan dat uit de passende beoordeling niet volgt in hoeverre de cumulatie van andere (toekomstige) grondwateronttrekkingen in de beoordeling is betrokken. In dit verband wijst GNMF bijvoorbeeld op de autonome groei van het drinkwatergebruik in Gelderland met 30% en de opgave om hiervoor waterwingebieden te reserveren en Nationale Reserves Diep Grondwater aan te wijzen.

Onder verwijzing naar het arrest HvJ EU 26 april 2017, C-142/16, ECLI:EU:C:2017:301 (Kolencentrale Moorburg) stelt GNMF verder dat de in de passende beoordeling genoemde maatregelen ten onrechte als mitigerende maatregelen zijn aangemerkt, dat de doeltreffendheid van de genoemde maatregelen ten onrechte niet vaststaan en dat een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden ten onrechte niet uitgesloten wordt.

Verder voert GNMF onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2942, onder 50.10 aan dat met artikel 4, lid 4.5.2, onder b, van de planregels, in strijd met de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) onderzoek naar de effecten op de omliggende Natura 2000-gebieden wordt doorgeschoven.

26.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat alleen voorzien is in een uitbreiding van de productiecapaciteit van Mayr Melnhof van 200.000 ton per dag naar 275.000 ton per dag, hetgeen volgens de raad leidt tot extra grondwateronttrekking van maximaal 1 miljoen m3 water per jaar. Met artikel 4, lid 4.5.2, aanhef en onder b, van de planregels, stelt de raad dat significant negatieve effecten op omliggende Natura 2000-gebieden door verdroging als gevolg van een toename van grondwateronttrekking zijn uitgesloten.

Ten aanzien van [belanghebbende C] stelt de raad dat het plan niet voorziet in een uitbreiding van de productiecapaciteit die leidt tot meer grondwateronttrekkingen dan op grond van de bestaande Wnb-vergunning van [belanghebbende C] is toegestaan.

26.2.    Blijkens de verbeelding is aan het terrein van de papierfabriek Mayr Melnhof de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend met onder meer de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - papier- en kartonfabriek", "maximum bouwhoogte 15m" en "maximum bebouwingspercentage 80%". Aan het gedeelte van het terrein van [belanghebbende C] dat ten noorden van de Coldenhovenseweg ligt is de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend met onder meer de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - papier- en kartonfabriek", "maximum bouwhoogte 15m" en "maximum bebouwingspercentage 80%". Aan het gedeelte van het terrein van [belanghebbende C] dat ten zuiden van de Coldenhovenseweg ligt, is de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend met de aanduidingen "bedrijf tot en met categorie 4.1", "maximum bouwhoogte 15m" en "maximum bebouwingspercentage 80%".

26.3.    Direct ten zuiden van het plangebied, aan de overzijde van de Harderwijkerweg (N786), ligt het Natura 2000-gebied Veluwe. Op een afstand van ongeveer 2 km ligt het Natura 2000-gebied Landgoederen Brummen.

26.4.    Ten behoeve van het bestemmingsplan is het planMER opgesteld. Hierin staat dat de voorziene uitbreiding van de productiecapaciteit van Mayr-Melnhof gepaard zal kunnen gaan met een toename (maximaal 1 miljoen m3 per jaar) aan grondwateronttrekkingen. Op basis van een eerste globale berekening is gebleken dat het effect van de uitbreiding reikt tot binnen de Natura 2000-gebieden Veluwe en Landgoederen Brummen die onder meer zijn aangewezen voor grondwaterafhankelijke habitattypen. In het beheerplan van Natura 2000-gebied Landgoederen Brummen (provincie Gelderland, 2016) is aangegeven dat de industriële onttrekkingen in Eerbeek invloed hebben op de grondwaterstromen naar het Natura 2000-gebied. Hierdoor neemt de kweltoename blijkens het planMER (beperkt) af. Op voorhand kan volgens het PlanMER dan ook niet worden uitgesloten dat extra grondwateronttrekkingen in Eerbeek een significant negatief effect hebben op de grondwaterafhankelijke habitattypen in Landgoederen Brummen en de Veluwe. Derhalve is ten behoeve van de voorziene uitbreiding van Mayr Melnhof een passende beoordeling opgesteld als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb.

26.4.1.    In de passende beoordeling - die is geïntegreerd in het planMER - wordt bevestigd dat door de extra grondwateronttrekking van 1 miljoen m3 per jaar ten behoeve van Mayr Melnhof (de vergunde grondwateronttrekking is blijkens de passende beoordeling 3 miljoen m3 ) de contour met verlaging van de grondwaterstand tot binnen Natura 2000-gebieden Veluwe en Landgoederen Brummen reikt. Ten aanzien van het Natura 2000-gebied Veluwe wordt geconcludeerd dat significant negatieve effecten op het Natura 2000-gebied uitgesloten zouden kunnen worden, maar dat het beheerplan voor dit gebied (ten tijde van de opstelling van het planMER) nog niet definitief is vastgesteld en dat daarnaast een ecologische onderbouwing ontbreekt. Ten aanzien van het Natura 2000-gebied Landgoederen Brummen wordt onder verwijzing naar het beheerplan (provincie Gelderland 2016) bevestigd dat de industriële onttrekkingen in Eerbeek invloed hebben op de grondwaterstromen naar het Natura 2000-gebied en dat hierdoor de kweltoename (beperkt) afneemt.

Nu de contour van de grondwateronttrekking ten behoeve van Mayr Melnhof tussen de Veluwe en Landgoederen Brummen ligt, kan volgens de passende beoordeling een negatieve invloed op de grondwaterstromen richting Landgoederen Brummen niet worden uitgesloten. Om die reden kan dan ook niet worden uitgesloten dat extra onttrekkingen in Eerbeek een significant negatief effect hebben op de grondwaterafhankelijke habitattypen in Landgoederen Brummen en Veluwe, aldus de passende beoordeling.

26.4.2.    Volgens de passende beoordeling zijn er verschillende opties aan (nog te onderzoeken) maatregelen die significant negatieve effecten als gevolg van verdroging binnen de Veluwe en Landgoederen Brummen kunnen voorkomen/opheffen, met als uiterste maatregel het gebruik van drinkwater, waardoor er volgens de passende beoordeling in het geheel geen extra grondwateronttrekkingen plaats zullen vinden. Het onderzoek naar de uiteindelijke (combinatie van) die maatregelen was ten tijde van de opstelling van het planMER nog niet afgerond, zodat significant negatieve effecten ten gevolge van extra grondwateronttrekkingen nog niet met zekerheid kunnen worden uitgesloten, aldus de passende beoordeling.

26.5.    De Afdeling stelt allereerst vast dat de passende beoordeling is beperkt tot een beoordeling van de gevolgen van de extra grondwateronttrekkingen ten behoeve van de voorziene uitbreiding van Mayr Melnhof. Op de gronden in het plangebied met de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduidingen "bedrijf tot en met categorie 3.1", "bedrijf tot en met categorie 3.2" of "bedrijf tot en met categorie 4.1", gelet op artikel 4, lid 4.1, onder b, c en d, van de planregels in samenhang bezien met de in bijlage 2 van de planregels opgenomen "Staat van bedrijfsactiviteiten", is echter eveneens voorzien in (bestaande, nieuwvestiging van en/of uitbreiding van bestaande) papier- en kartonfabrieken die gepaard kunnen gaan met een toename van de grondwateronttrekkingen. In de passende beoordeling is geen rekening gehouden met deze voorziene planologische activiteiten elders in het plangebied die gepaard kunnen gaan met grondwateronttrekkingen. Het gaat hier - zo blijkt uit het deskundigenbericht - om onder meer de bestaande papier- en kartonfabrieken Pillopak en [bedrijf B]. Voorts is onduidelijk in hoeverre in de passende beoordeling rekening is gehouden met de (vergunde) grondwateronttrekkingen van [belanghebbende C]. Evenmin zijn de cumulatieve effecten met andere plannen of projecten in de passende beoordeling betrokken. Alleen al omdat de cumulatieve effecten van de voorziene uitbreiding van Mayr Melnhof met overige planologisch voorziene (bestaande, nieuwvestiging van en/of uitbreiding van bestaande) papier- en kartonfabrieken en andere plannen en projecten niet inzichtelijk zijn gemaakt in de passende beoordeling, stelt GNMF terecht dat de raad zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet heeft mogen baseren op de passende beoordeling.

26.6.    Ten aanzien van het betoog van GNMF dat de raad zich ten onrechte heeft gebaseerd op de passende beoordeling, omdat de effecten van de mogelijke maatregelen die in de passende beoordeling worden genoemd onvoldoende vaststaan, overweegt de Afdeling het volgende. In de passende beoordeling staat dat significante negatieve effecten als gevolg van extra grondwateronttrekkingen ten behoeve van de uitbreiding van Mayr Melnhof ten tijde van de vaststelling van het planMER nog niet met zekerheid konden worden uitgesloten, omdat het onderzoek naar de uiteindelijke (combinatie van) die mitigerende maatregelen nog niet was afgerond. Niet gebleken is dat dit ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan anders was. Daargelaten of de in de passende beoordeling genoemde maatregelen kunnen worden aangemerkt als mitigerende maatregelen, overweegt de Afdeling dat instandhoudingsmaatregelen, passende maatregelen, autonome ontwikkelingen en beschermingsmaatregelen alleen in een passende beoordeling mogen worden betrokken als de verwachte voordelen daarvan ten tijde van die beoordeling vaststaan. De verwachte voordelen van dergelijke maatregelen staan niet vast indien ten tijde van de passende beoordeling nog niet is uitgewerkt hoe de voordelen tot stand zullen komen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019;1603). Uit de voorliggende passende beoordeling volgt dat pas in het kader van het projectMER zal worden onderzocht hoe de voordelen van de maatregelen tot stand zullen komen. GNMF betoogt terecht dat dit al ten tijde van de passende beoordeling die aan het bestemmingsplan ten grondslag ligt had moeten vaststaan. Ook om die reden heeft de raad zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet op de passende beoordeling mogen baseren.

26.7.    De raad betoogt echter dat een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de omliggende Natura 2000-gebieden als gevolg van een toename van de grondwateronttrekking ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan desalniettemin was uitgesloten, vanwege de opname van artikel 4, lid 4.5.2, van de planregels. Daargelaten dat dit artikellid alleen geldt voor activiteiten die vallen onder artikellid 4.1, onder h en i, van de planregels en niet tevens voor de activiteiten onder artikel 4, lid 4.1, onder b, c en d, van de planregels, hetgeen de raad na vaststelling van het bestemmingsplan heeft onderkend, overweegt de Afdeling het volgende. GNMF betoogt naar het oordeel van de Afdeling terecht dat als gevolg van artikel 4.5.2, onder b, van de planregels de beoordeling of - gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de betrokken gebieden - de voorziene uitbreiding van Mayr Melnhof leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Veluwe en Landgoederen Brummen, wordt doorgeschoven naar een moment dat ligt na de vaststelling van het bestemmingsplan. Uit de bewoordingen van artikel 2.8, derde lid, van de Wnb volgt echter dat de daar bedoelde beoordeling moet worden gemaakt voordat het desbetreffende plan of project wordt vastgesteld. De beoordeling of het plan enig verslechterend of verstorend effect kan hebben, de beoordeling of het plan afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben, en de beoordeling of de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet worden aangetast, behoren niet pas plaats te vinden bij de verlening van de vergunning op grond van de Wnb.

26.8.    Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte op het standpunt gesteld dat met de passende beoordeling de op grond van artikel 2.8, derde lid, van de Wnb vereiste zekerheid is verkregen dat de voorziene uitbreiding van de papierindustrie in het plangebied, voor zover die leiden tot een toename van de grondwateronttrekking, de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Landgoederen Brummen en Veluwe niet zal aantasten.

Het betoog slaagt.

26.9.    Ten aanzien van de voorziene uitbreiding van de papierfabriek [belanghebbende C] overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geschil is dat het bestemmingsplan voorziet in uitbreidingsmogelijkheden voor [belanghebbende C]. [belanghebbende C] beschikt echter over een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998, thans: de Wnb), verleend op 30 juni 2015 door het college van gedeputeerde staten van Gelderland, op grond waarvan zij 2.500.000 m3 grondwater per jaar mag onttrekken voor het productieproces. Aan deze vergunning ligt blijkens het deskundigenbericht een passende beoordeling ten grondslag. In het deskundigenbericht staat voorts dat in de huidige situatie ongeveer 457.000 m3 minder grondwater wordt onttrokken dan is vergund. De raad stelt dat ten aanzien van de voorziene uitbreidingsmogelijkheden van [belanghebbende C] kan worden volstaan met de passende beoordeling die ten grondslag is gelegd aan voormelde Nbw-vergunning, omdat de voorziene uitbreiding van [belanghebbende C] niet leidt tot een overschrijding van de al vergunde grondwateronttrekking. In hetgeen GNMF heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.

Het betoog faalt.

Conclusie

27.    In hetgeen GNMF heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb is vastgesteld, voor zover het betreft artikel 4, lid 4.1, onder am, van de planregels, wat betreft de zinsnede "behoudens ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - mer-plichtig' waar de uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor het vervaardigen van papier of karton overeenkomstig categorie C20.2 in onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage, is toegestaan, met dien verstande dat de totale productiecapaciteit na uitbreiding niet meer mag bedragen dan 275.000 ton per jaar", artikel 4.5.2, onder b, van de planregels alsmede de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - mer-plichtig", "specifieke vorm van bedrijf - papier- en kartonfabriek", "specifieke vorm van bedrijf - golfkartonfabriek", "bedrijf tot en met categorie 3.1", "bedrijf tot en met categorie 3.2", "bedrijf tot en met categorie 4.1", voor zover met die aanduidingen is voorzien in papier- en kartonfabrieken die leiden tot extra grondwateronttrekkingen waarvoor ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan geen vergunning op grond van de Wnb (voorheen: Natuurbeschermingswet 1998) was verleend.

Het beroep van GNMF is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Mayr Melnhof

Inleiding

28.    De beroepen van [appellanten sub 8], [appellant sub 4], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 9] zijn mede gericht tegen het planologische regime voor de papierfabriek Mayr Melnhof aan de Coldenhovenseweg 12. [appellanten sub 8] wonen op het perceel [locatie 11] dat grenst aan de zuidkant van het terrein van Mayr Melnhof. [appellant sub 4] woont op het perceel [locatie 7] op een afstand van ongeveer 110 meter ten zuiden van het terrein van Mayr Melnhof. [appellanten sub 6] wonen op het perceel [locatie 9]-[locatie 10] op een afstand van ongeveer 10 meter ten oosten van het terrein van Mayr Melnhof. [appellanten sub 9] wonen aan de [locatie 12], eveneens op een afstand van ongeveer 10 meter ten oosten van het terrein van de papierfabriek. Zij vrezen allen een aantasting van hun woon- en leefklimaat.

Inhoudelijk

Bouwmogelijkheden

29.    [appellanten sub 8], [appellant sub 4], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 9] betogen dat voorzien is in te ruime bouwmogelijkheden. Hun belangen zijn volgens hen onvoldoende bij de besluitvorming betrokken. De omstandigheid dat voorheen voor het terrein van Mayr Melnhof geen planologisch regime gold kan de voorziene uitbreiding van de bouwmogelijkheden op het terrein van Mayr Melnhof volgens hen niet rechtvaardigen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1814, stellen zij dat de raad had moeten volstaan met het als zodanig bestemmen van de bestaande (legale) situatie. Een stedenbouwkundige onderbouwing van de voorziene uitbreidingen ontbreekt volgens [appellanten sub 8] en [appellanten sub 6].

Voorts is volgens [appellanten sub 8], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 9] het behoud van groen (bomen), de karakteristieke Eerbeekse beek en de karakteristieke jaren 30-woningen aan de Coldenhovenseweg - die de nadelige ruimtelijke gevolgen van het terrein van Mayr Melnhof voor hen verzachten - onvoldoende in de planregels gewaarborgd.

29.1.    Blijkens de verbeelding is aan het terrein van de papierfabriek Mayr Melnhof en de percelen Coldenhovenseweg 14-38 met daarop vrijstaande woningen de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - geluidzoneringsplichtig" en overwegend de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - mer-plichtig", "specifieke vorm van bedrijf - papier- en kartonfabriek" en "maximum bebouwingspercentage 80%". Aan een strook grond in de zuidwestelijke hoek van het terrein zijn onder meer de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - papier- en kartonfabriek opslag" en "maximum bebouwingspercentage 100" toegekend.

Aan de zuidelijke, zuidwestelijke en oostelijke rand van het terrein is de aanduiding "maximum bouwhoogte 12 m" toegekend. Aan het midden- en noordelijke gedeelte van het terrein is de aanduiding "maximum bouwhoogte 15 m" toegekend.

29.2.    In het deskundigenbericht staat dat een groenstrook ter hoogte van Mayr Melnhof aan de westzijde van de Coldenhovenseweg het straatbeeld een beeldbepalend groen karakter geeft. Deze groenstrook fungeert volgens het deskundigenbericht als een visuele buffer tussen de bedrijfsactiviteiten van Mayr Melnhof en de omliggende woningen aan de Coldenhovenseweg. Aan deze zogenoemde groenstrook is in het bestemmingsplan de bestemming "Bedrijventerrein" met onder meer de aanduiding "specifieke bouwaanduiding uitgesloten - bedrijfsgebouwen" toegekend. In de groenstrook staan vier als "bedrijfswoning" aangeduide villa's die eigendom zijn van Mayr Melnhof. Deze woningen worden blijkens het deskundigenbericht niet bewoond door werknemers van het bedrijf. De meest noordelijke villa, Coldenhovenseweg 14, is onder meer als bedrijfskantine in gebruik bij de papierfabriek. Ten zuiden van dit gebouw ligt een parkeerterrein voor personenvoertuigen van medewerkers van Mayr-Melnhof. Ten zuiden van het parkeerterrein staan de villa's Coldenhovenseweg 22 en 30. De woning Coldenhovenseweg 22 is een leegstaand pand en de staat van onderhoud van de woning is tamelijk verwaarloosd. De woning Coldenhovenseweg 30 en de twee-onder-een-kap woningen Coldenhovenseweg 36/38 worden bewoond door

oud-medewerkers van de fabriek en zijn goed onderhouden. Op de gronden rond de woningen zijn bosschages en gazons aanwezig. Met een houten schutting zijn de gazons en bosschages achter de woningen gescheiden van het terrein van de papierfabriek. De zijtuin van de woning Coldenhovenseweg 38 grenst aan de achtertuin van [appellanten sub 8].

29.3.    Onder verwijzing naar wat onder 18.3 is overwogen, overweegt de Afdeling dat het laatst geldende planologische regime, te weten het uitbreidingsplan "Herziening Uitbreidingsplan 1961", voor het terrein van Mayr Melnhof - behoudens het gedeelte aan de Poelkampstraat waar voorheen burgerwoningen stonden - per 1 juli 2013 zijn rechtsgevolg heeft verloren en dat dus ten tijde van de vaststelling van het voorliggende plan voor het overgrote gedeelte van het terrein geen planologische beperkingen golden als bedoeld in de Wro, maar slechts de voorschriften van stedenbouwkundige aard uit de Bouwverordening 2013 die is vastgesteld door de raad.

Artikel 2.5.24, eerste lid, van de Bouwverordening luidt: "De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, mag niet meer bedragen dan 15 meter." Afgezien van de bouwhoogte golden voorheen geen nadere beperkingen wat betreft bouw- en/of gebruiksregels.

29.4.    De Afdeling begrijpt de betogen [appellanten sub 8], [appellant sub 4], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 9] zo dat zij door de voorziene bouwmogelijkheden op het terrein van Mayr Melnhof vrezen voor een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat vanwege een aantasting van hun uitzicht en de ruimtelijke beleving van hun directe woonomgeving. De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad zo dat hij de voorziene bouwmogelijkheden op het terrein van Mayr Melnhof gerechtvaardigd acht. Enerzijds is dit volgens de raad zo omdat aan de belangen van direct omwonenden tegemoet is gekomen door de maximale bouwhoogte van 15 m aan de oost- west- en zuidelijke randen van het terrein van Mayr Melnhof te verlagen naar 12 m. Anderzijds is met de toekenning van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding uitgesloten - bedrijfsgebouwen" volgens de raad voldoende geborgd dat bedrijfsbebouwing verder van de woningen van appellanten af komt te liggen en dat het bestaande groen aan de westzijde van de Coldenhovenseweg grotendeels behouden blijft.

[appellanten sub 8] stellen echter terecht dat het plan er niet aan in de weg staat dat de groenstrook en de daarin aanwezige bomen plaats moeten maken voor bijvoorbeeld een nieuwe ontsluiting van het terrein van Mayr Melnhof op de Coldenhovenseweg en/of een parkeerterrein. Voor zover de raad betoogt dat, indien en voor zover Mayr Melnhof zou besluiten het terrein van de inrichting op andere wijze te ontsluiten, daarvoor een uitwegvergunning vereist is op grond van artikel 2.12 van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: de APV), overweegt de Afdeling dat op voorhand niet is uitgesloten dat voornoemde vergunning verleend moet worden na een aanvraag daarvan door de initiatiefnemer (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1441). Ditzelfde geldt voor de wijziging van de milieuvergunning die volgens de raad noodzakelijk is. Voor zover de raad ten aanzien van de beeldbepalende bomen zich op het standpunt stelt dat het behoud van deze niet monumentale bomen voldoende gewaarborgd is in de APV, op grond waarvan een omgevingsvergunning vereist is om deze bomen te mogen kappen, overweegt de Afdeling eveneens dat op voorhand niet is uitgesloten dat voornoemde vergunning verleend moet worden na de aanvraag daarvan door de initiatiefnemer. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte op het standpunt gesteld dat het grotendeels behouden van de bestaande groenstrook voldoende gewaarborgd is. Alleen al gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 8], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 9] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene bouwmogelijkheden op het terrein van Mayr Melnhof geen onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat tot gevolg heeft vanwege een aantasting van hun uitzicht en de ruimtelijke beleving van hun directe woonomgeving. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

De betogen slagen.

29.5.    Over de door [appellanten sub 8] gemaakte vergelijking met de gronden ter hoogte van de Poelkampstraat ten aanzien waarvan is voorzien in een voorwaardelijke verplichting tot de aanleg en instandhouding van een groene inpassing van het terrein en/of een groenstrook tussen woningbouw en het terrein van Mayr Melnhof, overweegt de Afdeling dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat - in tegenstelling tot de gronden van [appellanten sub 8] - de percelen aan de Poelkampstraat direct grenzen aan het gedeelte van het terrein van Mayr Melnhof waar bedrijfsbebouwing is voorzien. In hetgeen [appellanten sub 8] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de door [appellanten sub 8] genoemde situatie overeenkomt met de nu aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

29.6.    Voor zover [appellanten sub 8], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 9] aanvoeren dat het behoud van de karakteristieke woningen aan de Coldenhovenseweg 14-38 had moeten worden gewaarborgd, overweegt de Afdeling het volgende. Aan de vrijstaande woningen op deze percelen is naast de bestemming "Bedrijventerrein" de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend, zodat de woningen, althans het gebouw van de woning als zodanig, en het gebruik daarvan als bedrijfswoning planologisch zijn toegestaan. Ten aanzien van deze woningen is - anders dan de groenstrook - niet gebleken dat de raad het behoud daarvan als visuele buffer noodzakelijk acht uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 8A], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 9] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft gesteld. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het deskundigenbericht staat dat deze woningen niet zijn aangewezen als (gemeentelijk) monument of beschermd dorpsgezicht.

Voor zover [appellanten sub 8] in dit verband nog aanvoeren dat de woningen op de percelen Coldenhovenseweg 14-38 nooit als bedrijfswoningen in gebruik zijn geweest en derhalve ten onrechte als zodanig zijn bestemd, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, [appellanten sub 8] onvoldoende hebben geconcretiseerd waarom het bestemmen van deze woningen als reguliere woningen had uitgemaakt voor de functie van die woningen als visuele buffer.

Het betoog faalt.

29.7.    In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de voorziene bouwmogelijkheden op het terrein van Mayr Melnhof leiden tot een ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat vanwege een aantasting van zijn uitzicht en de ruimtelijke beleving van zijn directe woonomgeving. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de afstand tussen het terrein van Mayr Melnhof en het perceel van [appellant sub 4] ongeveer 110 m bedraagt, dat daartussen (minimaal) drie rijen woningen staan en dat in het deskundigenbericht staat dat [appellant sub 4] vanaf zijn kantoor aan huis op de eerste verdieping slechts zicht heeft op een deel van de bebouwing (waaronder de schoorstenen) van Mayr-Melnhof. Voorts acht de Afdeling niet aannemelijk dat het behoud van voormelde groenstrook aan de Coldenhovenseweg, gelet op de ligging van het perceel van [appellant sub 4] ten opzichte daarvan, in positieve zin zou bijdragen aan zijn woon- en leefklimaat.

Het betoog faalt.

Eerbeekse Beek

30.    [appellanten sub 8], [appellanten sub 6], [appellant sub 4] en [appellanten sub 9] richten zich voorts tegen de bestemming "Water", voor zover daarmee de Eerbeekse beek als zodanig is bestemd. Zij betogen dat het behoud van de Eerbeekse beek met die bestemming onvoldoende is gewaarborgd in de planregels.

30.1.    Op en nabij het terrein van Mayr Melnhof loopt de Eerbeekse Beek. In het deskundigenbericht staat dat de beek in 2002 is omgeleid via de groenstrook aan de oostzijde van het terrein van Mayr Melnhof. Daarbij is de beek weer grotendeels bovengronds gekomen. Alleen in de zuid- en zuidoosthoek van het terrein ligt de beek op het fabrieksterrein nog ondergronds. Aan het gedeelte van de beek dat bovengronds ligt is de bestemming "Water" toegekend.

30.2.    [appellant sub 4] woont op een afstand van ongeveer 110 m van het plandeel met de bestemming "Water", voor zover daarmee de Eerbeekse beek als zodanig is bestemd, en op minimaal ongeveer 160 m afstand van het plandeel met de bestemming "Water" wat betreft het gedeelte van de Eerbeekse beek dat op het terrein van Mayr Melnhof loopt. Niet is gebleken dat [appellant sub 4] zicht heeft op de Eerbeekse beek. Mede gelet op de aard en omvang is een afstand van minimaal 110 m naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden plandeel betrokken belang te kunnen aannemen.

[appellant sub 4] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het bestreden plandeel zou worden geraakt. Een louter gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat [appellant sub 4] geen belanghebbende is bij het  plandeel met de bestemming "Water" als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen.

Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre niet-ontvankelijk.

30.3.    Naar het oordeel van de Afdeling is het behoud van de Eerbeekse beek planologisch voldoende gewaarborgd. In het deskundigenbericht staat dat aan de beek in de vorm van een langgerekte onderbroken strook van ongeveer 1,5 à 2,5 m breed de bestemming "Water" is toegekend en dat het op grond van artikel 19, lid 19.3.1, onder a, van de planregels niet is toegestaan zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het college de waterloop te dempen. Hiermee is de Eerbeekse beek volgens de raad in overeenstemming met de aanbevelingen uit paragraaf 5.2.2 van de Cultuurhistorische onderlegger Eerbeek bestemd en daarmee voldoende beschermd. [appellanten sub 8] hebben onvoldoende geconcretiseerd waarom de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Voor zover [appellanten sub 8] in dat verband hebben aangevoerd dat de strook met de bestemming "Water" onvoldoende breed is, overweegt de Afdeling dat zij dit niet aannemelijk hebben gemaakt.

Het betoog faalt.

Flora- en faunawet

31.    Over het betoog van [appellanten sub 6] en [appellant sub 4] dat het plan is vastgesteld in strijd met de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) in verband met de aanwezigheid van diersoorten overweegt de Afdeling het volgende. Op 1 januari 2017 is de Wnb in werking getreden en zijn de Nbw 1998 en Ffw ingetrokken. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. [appellanten sub 6] hebben geen gegevens overgelegd die een begin van bewijs leveren dat zich ter plaatse te beschermen planten- en diersoorten bevinden. De enkele stelling dat zij ter plaatse geregeld beschermde diersoorten waarnemen acht de Afdeling in dit verband onvoldoende. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Milieuzonering

32.    [appellanten sub 8] en [appellanten sub 6] betogen dat ten onrechte niet voorzien is in milieuzonering op het terrein van Mayr Melnhof. Met het voorziene planologische regime voor Mayr Melnhof kunnen zware milieubelastende activiteiten zich volgens [appellanten sub 8] uitbreiden tot hun perceelsgrens.

32.1.    De raad stelt bestaand vergund gebruik als uitgangspunt te hebben gehanteerd bij de vaststelling van het planologisch regime voor het terrein van Mayr Melnhof en geen aanleiding te hebben gezien om de bestaande rechten van Mayr Melnhof niet te honoreren in het bestemmingsplan.

32.2.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellanten sub 8] en [appellanten sub 6] zo dat de raad volgens hen ten onrechte niet heeft onderzocht in hoeverre binnen het planologische regime voor het terrein van Mayr Melnhof kan worden voorzien in zogenoemde inwaartse milieuzonering, waarbij in het midden van het terrein de meest belastende activiteiten worden geconcentreerd en aan de randen van het terrein de minst belastende activiteiten. De raad stelt in dit verband terecht dat bestaande rechten in beginsel als zodanig dienen te worden bestemd. Voorts acht de Afdeling het bieden van enige planologische flexibiliteit aan Mayr Melnhof bij de (her)inrichting van haar terrein in beginsel niet onredelijk. Naar het oordeel van de Afdeling had het in de voorliggende situatie, gezien de betrokken belangen van omwonenden, echter op de weg van de raad gelegen om te onderzoeken in hoeverre binnen het planologische regime voor het terrein van Mayr Melnhof kan worden voorzien in zogenoemde inwaartse milieuzonering, nu Mayr Melnhof voornemens is haar terrein (gedeeltelijk) opnieuw in te richten en daartoe - zoals de raad zelf stelt - concrete ontwikkelplannen heeft. In zoverre heeft de raad het bestemmingsplan niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld.

Het betoog slaagt.

Verkeer en parkeren

33.    [appellanten sub 8], [appellant sub 4], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 9] vrezen voor extra verkeeroverlast als gevolg van de voorziene uitbreiding van Mayr Melnhof. De voorziene uitbreiding genereert volgens [appellanten sub 8] een toename van 200 naar 376 vrachtwagenbewegingen. Zij stellen in de bestaande situatie al hinder te ondervinden van wachtend vrachtverkeer en zwaar vrachtwagenverkeer dat op korte afstand van hun woning langs rijdt. Een beoordeling van de verkeersveiligheid ontbreekt volgens [appellanten sub 8]. Voorts vrezen [appellanten sub 8] een nieuwe ontsluiting achter hun woning. Het verkeersonderzoek is volgens [appellanten sub 6] onvoldoende, omdat het is gebaseerd op bureauonderzoek waarbij 2012, een tijd van economische recessie, als referentiejaar is gebruikt. [appellanten sub 9] betogen dat voor zover de raad wijst op afspraken die de gemeente zou hebben gemaakt in een samenwerkingsovereenkomst met Mayr Melnhof, die afspraken door derden niet kunnen worden afgedwongen.

33.1.    De raad erkent dat de voorziene uitbreiding van Mayr Melnhof zal leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen tot maximaal 376 verkeersbewegingen. Deze toename past volgens de raad echter binnen de vergunde hoeveelheid transportbewegingen zoals opgenomen in de milieuvergunning uit 2006. De milieueffecten van deze toename zijn volgens de raad daarbij al beoordeeld en aanvaardbaar geacht.

33.2.    In het deskundigenbericht staat dat het terrein van Mayr Melnhof in de bestaande situatie twee ontsluitingen heeft. Een van deze ontsluitingen ligt aan de noordoostkant van het terrein en komt uit op de Coldenhovenseweg ten noorden van het perceel Coldenhovenseweg 14. Deze ontsluiting wordt blijkens het deskundigenbericht in de praktijk niet gebruikt voor zwaar transport/vrachtverkeer.

Aan de zuidkant van het terrein ligt een ontsluiting die uitkomt op de Volmolenweg, op ongeveer 70 m ten westen van het perceel van [appellanten sub 8]. Deze ontsluiting wordt blijkens het deskundigenbericht van oudsher gebruikt voor zwaar transport en vrachtverkeer. Aan deze ontsluiting is de aanduiding "ontsluiting" toegekend.

33.3.    De Afdeling stelt vast dat - anders dan bij het Burgersterrein - nergens op het terrein van Mayr Melnhof de aanduiding "ontsluiting uitgesloten" is voorzien, zodat gelet op artikel 4, lid 4.5.1, onder e, van de planregels overal op het terrein van Mayr Melnhof een ontsluiting kan worden aangelegd. Uit het deskundigenbericht volgt dat Mayr Melnhof voornemens is de ontsluiting voor verkeer van het bedrijf te verplaatsen. Voor zover de raad betoogt dat indien en voor zover Mayr Melnhof zou besluiten het terrein van de inrichting op andere wijze te ontsluiten, daarvoor een uitwegvergunning vereist is op grond van artikel 2.12 van de APV, overweegt de Afdeling, zoals reeds onder 29.4 is overwogen, dat op voorhand niet is uitgesloten dat voornoemde vergunning verleend moet worden na de aanvraag daarvan door de initiatiefnemer (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1441).

33.4.    Aan het bestemmingsplan en/of het planMER ligt verder geen verkeersonderzoek ten grondslag waarin specifiek de gevolgen van de voorziene uitbreiding van Mayr Melnhof voor de verkeersveiligheid en -afwikkeling op de Volmolenweg en de Coldenhovenseweg inzichtelijk zijn gemaakt. In het deskundigenbericht staat dat het aandeel vrachtverkeer op de Volmolenweg vanwege het bestemmingsverkeer van en naar Mayr Melnhof (40%) buitengewoon hoog is en zal toenemen naar 60%. Gelet hierop en nu de raad blijkens het deskundigenbericht de verkeersproblematiek rondom het terrein in de bestaande situatie reeds erkent, ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 8], [appellanten sub6], [appellant sub 4] en [appellanten sub 9] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de raad zich - bij een ontbreken van een verkeersonderzoek - niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene uitbreidingen op het terrein van Mayr Melnhof geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de verkeersveiligheid en -afwikkeling in de directe omgeving van het terrein van Mayr Melnhof, in het bijzonder de Volmolenweg en de Coldenhovenseweg. In zoverre is het bestreden plandeel niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt alleen al daarom.

33.4.1.    Wat betreft het betoog van de raad dat met de milieuvergunning uit 2006 al 376 verkeersbewegingen zijn vergund en daarbij als aanvaardbaar zijn beoordeeld en voor zover de raad, onder verwijzing naar de notitie "Effecten uitbreiding productiecapaciteit Mayr-Melnhof Eerbeek", van 3 oktober 2018 opgesteld door Arcadis, stelt dat de voorziene uitbreiding niet leidt tot extra verkeersbewegingen, overweegt de Afdeling het volgende. Daargelaten of met 376 vrachtwagenbewegingen in het kader van het voorliggende bestemmingsplan wordt uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden, is het aantal van 376 vrachtwagenbewegingen in de milieuvergunning van 2006 blijkens het deskundigenbericht ontleend aan het akoestisch onderzoek "Mayr Melnhof Eerbeek B.V. t.b.v. Wm-vergunning" van 3 februari 2006 opgesteld door Adviesburo Van der Boom, welk onderzoek als bijlage bij de aanvraag voor de milieuvergunning uit 2006 was gevoegd. In dat onderzoek is voor de bedrijfssituatie uitgegaan van een maximaal aantal vrachtwagenbewegingen van 376 in de dagperiode (tussen 07.00 en 19.00 uur) bij een maximale productiecapaciteit van 200.000 ton per jaar. De enkele omstandigheid dat in het akoestisch rapport, dat onderdeel uitmaakt van de vergunning, voor de bedrijfssituatie is uitgegaan van 376 vrachtwagenbewegingen, maakt niet dat 376 vrachtwagenbewegingen zijn vergund en dit maximum als voorschrift aan die vergunning is verbonden. Het bevoegd gezag kan in zoverre niet handhavend optreden aan de hand van de milieuvergunning uit 2006. De stelling van de raad dat 376 vrachtwagenbewegingen zijn vergund met de milieuvergunning uit 2006 is dan ook onjuist. Dat in het aanvraagformulier van een revisievergunning van 13 januari 2014, die is verleend ten behoeve van de spreiding van de transportvrachten van werkdagen naar zaterdag en zondag, wordt verwezen naar een toelichting van Mayr Melnhof waarin ook wordt uitgegaan van een bedrijfssituatie met 376 vrachtwagenbewegingen, maakt dit niet anders. Ditzelfde geldt voor de verwijzing van Mayr Melnhof naar de vergunning van 21 december 2006 en de daarbij behorende aanvraag van 14 februari 2006. Evenmin volgt de Afdeling de raad in zijn betoog dat de vereiste beoordeling van de verkeersveiligheid en -afwikkeling in het kader van een goede ruimtelijke ordening al bij de verlening van de milieuvergunning in 2006 is beoordeeld en aanvaardbaar is geacht. Nog daargelaten dat in de milieuvergunning uit 2006 staat dat de verkeersaantrekkende werking van de inrichting niet is beschouwd, lag die vraag - anders dan bij de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan - bij de verlening van de milieuvergunning niet ter beoordeling voor.

33.5.    Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen [appellanten sub 8], [appellant sub 4], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 9] ten aanzien van het aspect verkeer hebben aangevoerd geen bespreking meer.

34.    Voor zover [appellanten sub 8] betogen dat in verband met de voorziene uitbreiding van Mayr Melnhof een voorwaardelijke verplichting voor de aanleg en instandhouding van parkeer/wachtplaatsen voor vrachtverkeer op het terrein van Mayr Melnhof ontbreekt, overweegt de Afdeling ten overvloede, onder verwijzing naar artikel 30, lid 30.3, van de planregels dat dit betoog feitelijke grondslag mist. Op grond van artikel 30, lid 30.3, mogen gronden slechts worden bebouwd of gebruikt onder de voorwaarde dat op eigen terrein voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd en in stand wordt gehouden alsmede voor het laden en lossen van goederen voldoende voorzieningen worden getroffen op eigen terrein.

Het betoog faalt.

Geluid en trillingen

35.    [appellanten sub 6], [appellanten sub 8] en [appellanten sub 9] vrezen een aantasting van hun woon- en leefklimaat als gevolg van de voorziene uitbreiding van Mayr Melnhof door geluidhinder en trillingen. Dat de hinder binnen de normen blijft, maakt volgens [appellanten sub 9] en [appellanten sub 8] niet dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegeven is. Voor zover uit akoestisch onderzoek zou volgen dat het maximale binnenniveau 38 dB bedraagt, is volgens [appellanten sub 8] niet duidelijk waarom dit als een aanvaardbaar binnenniveau kan worden aangemerkt, omdat wettelijke normen op dit punt volgens hen ontbreken.

Ook voeren [appellanten sub 6] aan dat in het kader van de gecumuleerde geluidbelasting uit het planMER niet duidelijk volgt welke bedrijven zijn betrokken in het akoestisch onderzoek.

35.1.    De raad stelt zich, zo is ter zitting ook gebleken, kort gezegd primair op het standpunt dat de voorziene uitbreiding van de productiecapaciteit van Mayr Melnhof van 200.000 naar 275.000 ton per jaar slechts kan plaatsvinden binnen de geluidruimte die is vastgelegd in de in 2006 verleende milieuvergunning. Ditzelfde geldt volgens de raad voor het aspect trillingen. Nu de beroepen van [appellanten sub 6], [appellanten sub 8] en [appellanten sub 9] tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" wat betreft het terrein van Mayr Melnhof reeds gegrond worden verklaard vanwege andere beroepsgronden die zij hebben aangevoerd en, gezien overwegingen 22, 27, 29.4, 32.2, 33.3, 33.4 en 33.4.1, nog valt te bezien of de raad is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden voor het terrein van Mayr Melnhof, volstaat de Afdeling ten aanzien van de aspecten geluid en trillingen er mee te overwegen dat de raad met voormelde stellingname onvoldoende blijk geeft van een beoordeling die vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening vereist is. De Afdeling ziet in zoverre dan ook af van een verdere bespreking van de beroepsgronden van [appellanten sub 6], [appellanten sub 8], [appellanten sub 9].

Conclusie

36.    Gelet op hetgeen onder 29.3, 32.2 en 33.4 is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 8], [appellanten sub 6], [appellanten sub 9] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" voor het terrein van Mayr Melnhof aan de Coldenhovenseweg, in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb is vastgesteld.

37.    Om onomkeerbare gevolgen te voorkomen ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat voor het terrein van Mayr Melnhof het voorbereidingsbesluit, zoals dat is vastgesteld door de raad bij besluit van 26 oktober 2017, kenmerk BR17.0060, weer in werking treedt en te bepalen dat deze voorlopige voorziening vervalt op het moment dat de raad een nieuw bestemmingsplan heeft vastgesteld voor het terrein van Mayr Melnhof en dit besluit in werking is getreden.

[belanghebbende C]

38.    [appellanten sub 6] hebben ter zitting toegelicht dat ondanks dat zij in hun beroepschrift betogen dat de raad ten aanzien van het terrein van [belanghebbende C] aansluiting had moeten zoeken bij de bedrijven- en milieuzonering op basis van de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009", hun beroep geen betrekking heeft op het terrein van [belanghebbende C]. De Afdeling beschouwt deze beroepsgrond dan ook als ingetrokken.

Het beroep van [appellant sub 10]

Inleiding

39.    [appellant sub 10] woont aan de [locatie 13], direct ten zuiden van het terrein van de papierfabriek van Mayr Melnhof, nabij de Coldenhovenseweg. Hij kan zich niet verenigen met de juridisch-planologisch voorziene uitbreiding van de papierfabriek Mayr Melnhof.

Intrekking

40.    [appellant sub 10] heeft ter zitting de beroepsgrond dat zijn zienswijze ten onrechte niet is beantwoord in de nota van zienswijzen, ingetrokken.

Procedureel

41.    De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant sub 10], mede naar aanleiding van hetgeen ter zitting is besproken, zo dat zijn gemachtigde ten onrechte niet op de hoogte is gebracht van de vaststelling van het bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

Het betoog faalt.

Inhoudelijk

42.    [appellant sub 10] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van zijn zienswijze van 9 augustus 2017. Gedurende de zienswijzentermijn heeft [appellant sub 10] drie verschillende zienswijzen naar voren gebracht bij de raad, waarvan twee zienswijzen door [appellant sub 10] zelfstandig zijn ingediend en die van 9 augustus 2017 door zijn gemachtigde. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen, in het bijzonder onder nr. 56 van de nota van zienswijzen. Artikel 3:46 Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is afgegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. [appellant sub 10] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Evenmin is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet elders in de nota van zienswijzen of de overwegingen van het besluit zijn betrokken.

Het betoog faalt.

Conclusie

43.    Het beroep van [appellant sub 10] is ongegrond.

44.    Ten overvloede overweegt de Afdeling dat de raad voor het eerst ter zitting heeft gewezen op zijn besluit van 20 december 2018 waarbij hij het bestemmingsplan "Verleggen gastransportleiding N-559-05" heeft vastgesteld. Uit de plantoelichting bij dat bestemmingsplan volgt dat N.V. Nederlandse Gasunie voornemens is om de gastransportleiding N-559-05 die gedeeltelijk onder de Coldenhovenseweg/Loubergweg ligt, te verleggen. De bestaande leiding is blijkens de toelichting van dat plan van onvoldoende kwaliteit en het is niet mogelijk om de bestaande gastransportleiding op dezelfde plek te vervangen. Gelet op artikel 5 van de planregels van het nieuwe bestemmingsplan is voor het perceel van [appellant sub 10] de (dubbel)bestemming "Leiding - Gas" uit het voorliggende bestemmingsplan voor zijn gronden vervangen door de aanduiding "overige zone - leiding gas uitgesloten". [appellant sub 10] heeft toegelicht zich te kunnen verenigen met dit nieuwe bestemmingsplan.

Het beroep van [appellanten sub 8] voor het overige

45.    [appellanten sub 8] wonen aan de [locatie 11] direct ten zuiden van de papierfabriek Mayr Melnhof. Het beroep van [appellanten sub 8] is voorts gericht tegen het plandeel voor hun eigen perceel. Zij betogen dat hun bouwmogelijkheden ten onrechte zijn beperkt. Zo is de maximale bouwhoogte op hun perceel 10 meter, terwijl op het terrein van Mayr Melnhof bouwhoogtes van 12 meter en 15 meter zijn toegestaan.

45.1.    Blijkens de verbeelding is aan het perceel van [appellanten sub 8] de bestemming "Wonen" toegekend met onder meer de aanduidingen "maximum goothoogte 6 m" en "maximum bouwhoogte 10 m".

45.2.    Voorheen gold voor het perceel [locatie 11] het bestemmingsplan "Noorderenk/Eerbeekse Enk 1989", vastgesteld door de raad op 26 april 1990 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Gelderland op 26 september 1990. Ingevolge artikel 8, lid 2.1, onder c, sub 2e, van de planvoorschriften bedroeg de maximum goothoogte eveneens 6 meter en was maximaal een bouwhoogte van 11 meter toegestaan.

45.3.    De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad stelt zich op het standpunt dat een bouwhoogte van 10 m voor de woning van [appellant sub 8A] aansluit bij de bouwhoogte van woningen in de directe omgeving van de hoek Volmolenweg/Coldenhovenseweg. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Gelet hierop en nu verder ook niet is gebleken van concrete plannen van [appellanten sub 8] die uitgaan van een bouwhoogte hoger dan 10 meter ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten aanzien van het perceel van [appellanten sub 8] niet heeft kunnen volstaan met een bouwhoogte van 10 meter.

Het betoog faalt.

45.4.    Voor zover [appellanten sub 8] er op wijzen dat ten behoeve van het terrein van Mayr Melnhof wel is voorzien in een bouwhoogte van 12 tot 15 m, overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat het daar gaat om bebouwing op een bedrijventerrein en niet om woningbouw. In hetgeen [appellanten sub 8] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellanten sub 8] genoemde situatie niet overeenkomt met de nu aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

Waardedaling

46.    Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellanten sub 8] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

Het betoog faalt.

Overig

47.    In hetgeen [appellanten sub 8] voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening of voor het oordeel dat het besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Conclusie

48.    Gezien hetgeen onder 36 is overwogen is het beroep van [appellanten sub 8] gegrond, zodat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" voor het terrein van Mayr Melnhof aan de Coldenhovenseweg, dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 4] voor het overige

Informatieavond

49.    Voor zover [appellant sub 4] heeft aangevoerd dat hij niet is uitgenodigd voor een informatieavond over de bouwmogelijkheden van de papierfabriek Mayr Melnhof en dat hij derhalve niet in de gelegenheid is gesteld om in te spreken op dit punt, heeft hij ter zitting toegelicht dat dit geen beroepsgrond betreft.

Overig

50.    In hetgeen [appellant sub 4] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening of voor het oordeel dat het besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Conclusie

51.    Gezien hetgeen onder 36 is overwogen is het beroep van [appellant sub 4] gegrond, zodat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" voor het terrein van Mayr Melnhof aan de Coldenhovenseweg, dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellanten sub 6] voor het overige

Artikel 2:4 van de Awb

52.    [appellanten sub 6] voeren verder nog aan dat twee raadsleden van beraadslaging en één raadslid van stemming zijn uitgesloten. Het betreft de raadsleden J. Alberts, M. Wartena en M. Douma. Ondanks dat dit nadien (in een laat stadium) is gecorrigeerd, heeft dit volgens hen de procedure beïnvloed.

52.1.    De Afdeling begrijpt het beroep van [appellanten sub 6] zo dat het bestemmingsplan in strijd met artikel 2:4 van de Awb is vastgesteld, omdat een aantal raadsleden met een zekere (persoonlijke) betrekking ten aanzien van het bestemmingsplan zou zijn weerhouden van beraadslaging en/of stemming. Artikel 2:4, tweede lid, van de Awb strekt ertoe de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel, maar aan het tot besluiten bevoegd bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Met het begrip "persoonlijk" is blijkens de wetgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:4 van de Awb (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 55) gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, (uitspraak van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0796) volgt uit artikel 2:4 van de Awb in het algemeen niet dat een persoon die deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de gemeenteraad en die bij een besluit belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zich zou moeten onthouden van deelname aan de besluitvorming.

52.2.    [appellanten sub 6] stellen weliswaar terecht dat de gemeenteraad niet kan verhinderen dat een lid deelneemt aan de besluitvorming en aan stemmingen, maar de Afdeling stelt vast dat dit in het voorliggende geval ook niet aan de orde is. Dit volgt uit de besluitenlijst van de raadsvergadering van 15 maart 2018 waarin staat dat de door [appellanten sub 6] genoemde raadsleden hun stem hebben uitgebracht bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Gelet hierop en nu [appellanten sub 6] verder niet hebben geconcretiseerd op welke wijze de besluitvorming zou zijn beïnvloed door de gestelde uitsluiting van de beraadslaging van twee raadsleden, ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd met artikel 2:4 van de Awb is vastgesteld.

Het betoog faalt.

[locatie 9]-[locatie 10]

53.    Het beroep van [appellanten sub 6] is voorts gericht tegen het plandeel "Gemengd" wat betreft hun percelen [locatie 9]-[locatie 10]. Zij betogen dat de gebruiksmogelijkheden van hun percelen ten onrechte zijn beperkt, hetgeen het voor hen lastig maakt om te schakelen naar een andere bedrijfsvoering. Voorts betogen zij dat zij een bedrijf exploiteren met milieucategorie 4.1, terwijl op hun percelen alleen activiteiten met milieucategorie 3.1 zijn toegestaan.

Daarnaast betogen zij dat hun bouwmogelijkheden zijn beperkt. Zo is de bouwhoogte verlaagd van 18 meter naar 10 meter en mogen zij niet langer losstaande doch slechts inpandige (bedrijfs)woningen bouwen. Daarnaast voeren ze aan dat het aantal (bedrijfs)woningen niet meer dan één woning per aanduiding mag bedragen. Voorheen was dit volgens [appellanten sub 6] twee.

Verder stellen zij dat de bestaande (legale) bebouwing op hun gronden ten onrechte niet als zodanig is bestemd.

Gelet op het voorgaande vrezen zij een belemmering van hun bedrijfsvoering en een waardedaling van hun gronden.

53.1.    Blijkens de verbeelding is aan de percelen [locatie 9]-[locatie 10] de bestemming "Gemengd" toegekend met de aanduidingen "maximum bebouwingspercentage 60", "maximum bouwhoogte 10", "specifieke vorm van gemengd - 2", "geluidzone - industrie" en gedeeltelijk "milieuzone - geurzone 1" en gedeeltelijk "milieuzone - geurzone 2" en "specifieke vorm van bedrijf - kunststofverwerkend bedrijf" en "overige zone - wonen op bedrijventerrein". Aan het noordelijke gedeelte van het gebouw op de percelen [locatie 9]-[locatie 10] is eveneens de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend en aan het zuidelijke gedeelte van het gebouw de aanduiding "wonen".

53.2.    Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 6] dat de gebruiksmogelijkheden van hun percelen ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan zijn beperkt, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft toegelicht dat hij met betrekking tot het bedrijventerrein Eerbeek-Zuid zogenoemde inwaartse milieuzonering heeft toegepast. Voor een aantal bedrijven, waaronder het bedrijf van [appellanten sub 6] en papierfabriek Mayr Melnhof, is echter een maatbestemming opgenomen omdat zij een hogere milieucategorie kennen dan op basis van inwaartse zonering ter plaatse zou zijn toegestaan. Voor de maatbestemmingen is voor de milieueffecten specifiek naar de daar aanwezige bedrijven gekeken, aldus de raad.

53.2.1.    In het deskundigenbericht staat dat [appellanten sub 6] op de percelen [locatie 9]-[locatie 10] een bedrijf in kunststoffabricage (onder andere 3D-printing) exploiteren. Met de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - kunststofverwerkend bedrijf" zijn deze activiteiten, die in bijlage 2 van de planregels worden aangemerkt als milieucategorie 4.1, volgens het deskundigenbericht als zodanig bestemd. Voorts zijn met de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van gemengd - 2" aan de percelen [locatie 9]-[locatie 10] op grond van artikel 9, lid 9.1, onder d, van de planregels ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van gemengd - 2" tevens bedrijfsmatige activiteiten die staan vermeld in de categorieën A en B van de bij deze regels behorende "Staat van bedrijfsactiviteiten - functiemenging - 2" zoals opgenomen in bijlage 4 van de planregels toegestaan. Verder zijn gelet op artikel 9, lid 9.1, onder b, van de planregels ook dienstverlening en maatschappelijke voorzieningen op de percelen toegestaan. In hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid met voormelde gebruiksmogelijkheden heeft kunnen volstaan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bestaande bedrijfsactiviteiten op de percelen van [appellanten sub 6] als zodanig zijn bestemd en dat niet is gebleken van concrete plannen van [appellanten sub 6] om de bedrijfsvoering te wijzigen naar een bedrijfsactiviteit die niet is toegestaan op grond van het voorziene planologische regime.

Het betoog faalt.

53.2.2.    Voor zover het beroep van [appellanten sub 6] zo moet worden begrepen dat de papierfabriek Mayr Melnhof aan de Coldenhovenseweg 12 meer flexibiliteit is geboden wat betreft de gebruiksmogelijkheden, overweegt de Afdeling dat zij dit betoog niet volgt. Blijkens de verbeelding zijn aan het terrein van Mayr Melnhof de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - papier- en kartonfabriek" en gedeeltelijk de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - papier- en kartonfabriek opslag" toegekend. Gelet op 4, lid 4.1, onder h en j, van de planregels is op het terrein van Mayr Melnhof uitsluitend een papier- en kartonfabriek (en opslag) toegestaan, terwijl op het perceel van [appellanten sub 6] veel meer gebruiksmogelijkheden zijn voorzien dan alleen de bestaande bedrijfsactiviteit.

Het betoog faalt.

53.3.    Ten aanzien van de planologisch voorziene (bedrijfs)woningen op de percelen [locatie 9]-[locatie 10] overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellanten sub 6] in zoverre aldus dat zij enerzijds betogen dat de raad een gedeelte van hun bedrijfswoning niet als zodanig heeft bestemd vanwege de toekenning van de aanduiding "woning" en anderzijds dat zij zich er niet mee kunnen verenigen dat de twee voorziene (bedrijfs)woningen in het voorliggende plan - in tegenstelling tot in het voorgaande bestemmingsplan - op een vaste locatie op het perceel moeten worden opgericht. Op grond van het voorgaande bestemmingsplan "Eerbeek Zuid 1971" mochten op grond van artikel 18, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften op de gronden met de bestemming "Handel en nijverheid klasse C" per bedrijf ten hoogste twee eengezinshuizen worden gebouwd, dan wel aanwezig zijn.

53.3.1.    In het deskundigenbericht staat dat op 27 oktober 2004 een reguliere bouwvergunning is verleend voor het veranderen van een showroom/magazijn, het realiseren van een inpandige dienstwoning en het plaatsen van een garage/berging. Op 9 januari 2006 is voor hetzelfde perceel aan Decla een reguliere bouwvergunning verleend voor het inpandig verplaatsen/vergroten van de reeds vergunde bedrijfswoning. Hieruit en uit hetgeen ter zitting is besproken leidt de Afdeling af dat thans slechts één bedrijfswoning op het perceel aanwezig is. [appellanten sub 6] hebben ter zitting toegelicht dat hun bestaande bedrijfswoning op de verdieping ([locatie 10]) (overeenkomstig de verleende vergunningen) is gerealiseerd en dat het bedrijfsgedeelte van het gebouw voornamelijk op de benedenverdieping is gevestigd ([locatie 9]).

53.3.2.    [appellanten sub 6] stellen terecht dat hun bedrijfswoning met de toekenning van de aanduidingen "bedrijfswoning" en "woning" niet als zodanig is bestemd. De raad heeft erkend dat dit abusievelijk niet is gebeurd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid

Het betoog slaagt in zoverre.

53.3.3.    Verder stellen [appellanten sub 6] terecht dat in het voorgaande bestemmingsplan niet het vereiste werd gesteld dat de voorziene bedrijfswoningen inpandig en/of op een specifieke locatie op het perceel moesten worden opgericht. Zoals hiervoor overwogen, kunnen in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend en kan de raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft echter onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom is gekozen voor een plansystematiek waarbij de voorziene (bedrijfs)woningen op het perceel alleen ter plaatse van de woningaanduidingen mogen worden opgericht.

Ook in zoverre slaagt het betoog.

53.4.    Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 6] dat de voorziene bouwhoogte op de percelen [locatie 9]-[locatie 10] ten onrechte is verlaagd, overweegt de Afdeling nog eens dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad stelt dat de bouwhoogte op het perceel van [appellanten sub 6] is verlaagd van 18 meter naar 10 meter, omdat dit recht doet aan de bestaande situatie en een bouwhoogte van 18 meter forse gevolgen heeft voor de ruimtelijke uitstraling en het bestaande straatbeeld. In hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bouwhoogte van het bestaande gebouw op de percelen [locatie 9]-[locatie 10] blijkens het deskundigenbericht 7 meter bedraagt en dat niet is gebleken van concrete plannen van [appellanten sub 6] die uitgaan van een bouwhoogte hoger dan 10 meter.

Over de door [appellanten sub 6] gemaakte vergelijking met de voorziene bouwhoogte op het terrein van Mayr Melnhof, overweegt de Afdeling dat op het terrein van Mayr Melnhof blijkens het deskundigenbericht gebouwen aanwezig zijn van 15 meter hoog. In hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellanten sub 6] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

Artikel 41, tweede lid, van de Wgh

54.    [appellanten sub 6] betogen dat de nieuwe geluidzone in strijd met artikel 41, tweede lid, van de Wgh is vastgesteld. Hiertoe voeren zij aan dat door de aanpassing van de zone hun uitbreidings- en groeimogelijkheden worden beperkt.

54.1.    De Afdeling overweegt dat met dit artikellid beoogd is te voorkomen dat een wijziging van een geluidzone ertoe leidt dat de geluidzone kleiner wordt vastgesteld dan de berekende 50 dB(A)- geluidcontour vanwege de vergunde geluidproductie van alle bedrijven op een gezoneerd industrieterrein tezamen, en dat daardoor de vergunningsvoorschriften van die bedrijven dusdanig zouden moeten worden aangescherpt om alsnog aan die geluidcontour te voldoen.

Uit paragraaf 5.6 van de plantoelichting volgt dat door de vaststelling van het plan het gezoneerde industrieterrein Eerbeek-Zuid wordt verkleind. De percelen van [appellanten sub 6] aan de [locatie 9]/[locatie 10], die voorheen op het gezoneerde industrieterrein zelf lagen, komt daardoor binnen de gewijzigde geluidzone te liggen. Reeds daarom valt naar het oordeel van de Afdeling niet in te zien waarom het bestemmingsplan ten aanzien van hun perceel in strijd met artikel 41, tweede lid, van de Wgh is vastgesteld.

Het betoog faalt.

Waardevermindering

55.    Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de percelen van [appellanten sub 6] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

Het betoog faalt.

Overig

56.    In hetgeen [appellanten sub 6] voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening of voor het oordeel dat het besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Conclusie

57.    Gezien hetgeen onder 22, 36, 53.3.2 en 53.3.3 is overwogen is het beroep van [appellanten sub 6] gegrond, zodat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" voor het zogenoemde Burgersterrein, het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" voor het terrein van Mayr Melnhof aan de Coldenhovenseweg en het plandeel met de bestemming "Gemengd" voor de percelen [locatie 9]-[locatie 10], wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellanten sub 9] voor het overige

58.    [appellanten sub 9] wonen aan de [locatie 12] ten oosten van de papierfabriek Mayr Melnhof. Hun beroep is voorts gericht tegen het plandeel voor hun eigen perceel. Zij betogen dat hun bouwmogelijkheden ten onrechte zijn beperkt.

58.1.    Blijkens de verbeelding is aan het perceel van [appellanten sub 9] de bestemming "Gemengd" toegekend met onder meer de aanduidingen "wonen", "maximum bouwhoogte 10 m" en "maximum bebouwingspercentage 60%".

58.2.    De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. [appellanten sub 9] hebben echter niet geconcretiseerd welke bouwmogelijkheden volgens hen ten onrechte zijn beperkt. Evenmin is gebleken van concrete plannen die onder het voorziene planologische regime niet kunnen worden verwezenlijkt en waar de raad ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan rekening mee had kunnen houden. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 9] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met de nu voorziene bouwmogelijkheden ten aanzien van hun perceel [locatie 12].

Het betoog faalt.

Overig

59.    In hetgeen [appellanten sub 9] voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening of voor het oordeel dat het besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Conclusie

60.    Gezien hetgeen onder 36 is overwogen is het beroep van [appellanten sub 9] gegrond, zodat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" voor het terrein van Mayr Melnhof aan de Coldenhovenseweg, dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 5] voor het overige

61.    Het beroep van [appellant sub 5] is voorts gericht tegen het plandeel voor zijn perceel [locatie 8]. [appellant sub 5] betoogt dat aan zijn woning ten onrechte de aanduiding "overige zone - wonen op bedrijventerrein" is toegekend. Volgens hem is niet onderbouwd waarom zijn woning moet worden aangemerkt als een woning op een bedrijventerrein.

61.1.    Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 8], naast de bestemming "Wonen", onder meer de aanduiding "overige zone - wonen op bedrijventerrein" toegekend. Aan het perceel is niet de aanduiding "geluidzone - industrie" toegekend.

61.2.    De raad heeft toegelicht dat hij met de toekenning van de aanduiding "overige zone - wonen op een bedrijventerrein" beoogt (in eventuele handhavingszaken) discussie te voorkomen bij de vraag of een woning op een bedrijventerrein ligt als bedoeld in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De toekenning van deze aanduiding brengt gelet op artikel 31, lid 31.5, van de planregels in samenhang bezien met artikel 2.17, eerste en derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer met zich dat voor de gevel van woningen met de aanduiding "overige zone - wonen op bedrijventerrein" de normen gelden die zijn opgenomen in tabel 2.17c van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De normen uit tabel 2.17c bieden een lager beschermingsniveau voor geluidniveaus op de gevels van woningen dan de normen voor de geluidniveaus in tabel 2.17a die gelden voor de gevels van woningen die niet op een bedrijventerrein liggen.

De Afdeling overweegt dat indien de door de raad gekozen plansystematiek geaccepteerd zou worden, dit met zich zou kunnen brengen dat voor een woning die niet op een bedrijventerrein als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer ligt, de minder strenge geluidnormen gelden als opgenomen in tabel 2.17c van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook zou deze plansystematiek ertoe kunnen leiden dat bij wijziging van de omliggende bestemmingen van een woning op een bedrijventerrein als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, de woning niet langer kan worden aangemerkt als een woning op een bedrijventerrein, maar dat vanwege de aanduiding "overige zone - wonen op bedrijventerrein" ten aanzien van die woning toch wordt vastgehouden aan de minder strenge normen van tabel 2.17c. Dit strookt niet met de systematiek van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Gezien het vorenstaande is de door de raad gekozen plansystematiek naar het oordeel van de Afdeling in strijd met het systeem van artikel 2.17, eerste en tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeer.

De stelling van de raad, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3948, onder 7.1-7.2, en 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1709, onder 31-33, dat deze plansystematiek in overeenstemming is met vaste jurisprudentie van de Afdeling, volgt de Afdeling niet. In de uitspraak van 5 december 2018 is slechts overwogen dat bij de beoordeling van het akoestisch woon- en leefklimaat van een bedrijfswoning op een bedrijventerrein als bedoeld in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, redelijkerwijs aansluiting kon worden gezocht bij de normen uit tabel 2.17c. Overweging 33 in de uitspraak van 28 juni 2017 ziet op een situatie waarbij een woning in de bestaande situatie kon worden beschouwd als een woning op een bedrijventerrein als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer waarbij de Afdeling vaststelt dat dit in de nieuwe situatie niet meer het geval is, zodat in de nieuwe situatie de strengere eisen uit tabel 2.17a gingen gelden.

Het betoog slaagt.

61.3.    Overigens hecht de Afdeling er aan te overwegen dat rondom het perceel van [appellant sub 5] een cluster van aaneengesloten percelen ligt met overwegend de bestemming "Bedrijventerrein". De raad stelt derhalve terecht dat de woning van [appellant sub 5] een gevoelig gebouw betreft op een bedrijventerrein als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer en dat om die reden voor de woning van [appellant sub 5] de geluidnormen gelden die zijn opgenomen in tabel 2.17c van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

62.    [appellant sub 5] heeft in het beroepschrift voorts verwezen naar de inhoud van zijn zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. Voor zover [appellant sub 5] de beantwoording van zijn zienswijze inhoudelijk heeft bestreden in zijn beroep, is dit in deze uitspraak aan de orde gekomen. Voor het overige heeft [appellant sub 5] in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Het betoog faalt.

63.    In hetgeen [appellant sub 5] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening of voor het oordeel dat het besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Conclusie

64.    Gezien hetgeen onder 22 en 61.2 is overwogen is het beroep van [appellant sub 5] gegrond, zodat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" voor het zogenoemde Burgersterrein, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 en, wat betreft het planonderdeel met de aanduiding "overige zone - wonen op bedrijventerrein" voor het perceel [locatie 4], wegens strijd met artikel 2.17, eerste en derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer dient te worden vernietigd.

De beroepen van [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15],  [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20] en [appellant sub 21]

Inleiding

65.    [appellant sub 11] is eigenaar van de woning aan de [locatie 14]. [appellant sub 12] is eigenaar van de woning aan de [locatie 15].

[appellant sub 13] is eigenaar van de woning aan de [locatie 16].

[appellant sub 14] is eigenaar van de woning aan de [locatie 17].

[appellant sub 15] is eigenaar van de woning aan de [locatie 18].

[appellant sub 16] is eigenaar van de woning aan de [locatie 19].

[appellant sub 17] is eigenaar van de woning aan de [locatie 20].

[appellant sub 18] is eigenaar van de woning aan de [locatie 21].

[appellant sub 19] is eigenaar van de woning aan de [locatie 22].

[appellant sub 20] is eigenaar van de woning aan de [locatie 23].

Hun beroepen zijn gericht tegen het toekennen van de bestemming "Recreatie" met de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht 1" aan hun percelen. [appellant sub 21] is eigenaar van de percelen [locatie 16], [locatie 15], [locatie 21] en [locatie 24] tot en met [locatie 25] en verpacht deze onder meer aan bovengenoemde personen. Zijn beroep is eveneens gericht tegen het toekennen van de bestemming "Recreatie" met de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht 1" aan deze percelen.

Inhoudelijk

66.    [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20] en [appellant sub 21] betogen dat de raad met het aannemen van amendement 8 het plan ten onrechte gewijzigd heeft vastgesteld door aan de desbetreffende percelen geen woonbestemming meer toe te kennen, maar de bestemming "Recreatie" met de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht 1". Volgens hen zijn de woningen (bouwkundig) geschikt voor permanente bewoning en worden de meeste woningen ook al vele jaren permanent bewoond. Zij wijzen erop dat aan het wijzigen van de bestemming geen enkele motivering ten grondslag ligt en dat zij voorafgaand aan de vaststelling van het plan nooit zijn geïnformeerd over het amendement. Tevens wijzen zij erop dat aan tientallen voormalige bedrijfswoningen op het bedrijventerrein Eerbeek-Zuid wel een woonbestemming is toegekend, zodat het toekennen van de recreatiebestemming aan hun percelen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

66.1.    Blijkens de verbeelding is aan de percelen [locatie 16] tot en met [locatie 25] de bestemming "Recreatie" toegekend. Aan elk perceel is eveneens de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht 1" toegekend.

66.2.    De raad heeft in zijn aanvullend verweerschrift van 23 oktober 2018 verklaard dat aan de percelen [locatie 16] tot en met [locatie 25] ten onrechte de bestemming "Recreatie" met de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht 1" is toegekend. Hij heeft gewezen op het besluit van de raad van 20 september 2018 waarin staat dat aan deze percelen een woonbestemming had moeten worden toegekend. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

De betogen slagen.

Conclusie

67.    In hetgeen [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20] en [appellant sub 21] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Recreatie" met de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht 1" voor de percelen [locatie 16] tot en met [locatie 25], in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld.

De beroepen van [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20] en [appellant sub 21] zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellante sub 22] en anderen

Inleiding

68.    Het beroep van [appellante sub 22] en anderen is ingediend namens [appellante sub 22] en [bedrijf C], beide gevestigd aan de [locatie 26] te Eerbeek, [bedrijf D], gevestigd aan de [locatie 27] te Eerbeek, en [bedrijf E] en [bedrijf F], beide gevestigd aan de [locatie 28] te Eerbeek. [appellante sub 22] exploiteert ter plaatse een bedrijf in papier- en plasticrecycling. [bedrijf F]. exploiteert ter plaatse een bedrijf dat verpakkingen van vouwkarton, vouwkunstof of een combinatie hiervan produceert. Hun beroep is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd" voor het perceel [locatie 29], voor zover aan de woning op dit perceel de functieaanduiding "wonen" is toegekend, en tegen het toekennen van de bestemming "Wonen" aan een deel van de gronden, kadastraal bekend als gemeente Hall, sectie E, nummer 6911 (hierna: het perceel 6911).

Ontvankelijkheid

69.    Het beroep van [appellante sub 22] en anderen is onder meer gericht tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd" met de functieaanduiding "wonen" voor het perceel [locatie 29]. Het beroep van [appellante sub 22] en anderen, voor zover ingediend door [bedrijf E] en [bedrijf F], steunt in zoverre echter niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

69.1.    Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp en betrokkenen door deze wijzigingen in een nadeliger positie zijn gebracht, dan wel indien een belanghebbende anderszins redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Gelet hierop is het beroep van [appellante sub 22] en anderen, voor zover dat is ingediend door [bedrijf E] en [bedrijf F] en voor zover dat is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd" met de functieaanduiding "wonen"  voor het perceel [locatie 29], niet-ontvankelijk.

[locatie 29]

70.    [appellante sub 22] en anderen voeren aan dat aan de woning aan de [locatie 29] ten onrechte de functieaanduiding "wonen" is toegekend in plaats van de functieaanduiding "bedrijfswoning". Volgens hen is sprake van een bedrijfswoning en is dit ook onderkend in de door het college bij besluit van 16 april 2018 vastgestelde maatwerkvoorschriften.

70.1.    Blijkens de verbeelding is aan de woning op het perceel [locatie 29] de bestemming "Gemengd" met onder meer de functieaanduiding "wonen" toegekend.

70.2.    De raad heeft erkend dat aan de woning aan de [locatie 29] per abuis de functieaanduiding "wonen" is toegekend in plaats van de functieaanduiding "bedrijfswoning". Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

Perceel nummer 6911

71.    [appellante sub 22] en anderen voeren verder aan dat aan een deel van het perceel 6911 ten onrechte de bestemming "Wonen" is toegekend. Zij wijzen erop dat aan het overgrote deel van het perceel 6911 de bestemming "Bedrijventerrein" is toegekend, zodat onduidelijk is waarom aan een klein deel van dit perceel de bestemming "Wonen" is toegekend. De woonbestemming heeft volgens hen ook tot gevolg dat dit deel van het perceel 6911 niet meer gebruikt kan worden voor uitbreiding van hun bedrijfsactiviteiten.

71.1.    Blijkens de verbeelding is aan een groot deel van het perceel 6911 de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend. Aan het noordoostelijk deel van dit perceel is echter de bestemming "Wonen" toegekend.

71.2.    De raad heeft erkend dat aan het noordoostelijke deel van het perceel 6911 per abuis de bestemming "Wonen" is toegekend in plaats van de bestemming "Bedrijventerrein". Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

Geluidscherm

72.    De raad heeft verder aan de Afdeling verzocht om een gebrek in de planregeling ten behoeve van een nog op te richten geluidscherm tussen het bedrijfsterrein van [appellante sub 22] en het perceel [locatie 30] te herstellen. Nu het beroep van [appellante sub 22] en anderen echter niet is gericht tegen de planregeling ten behoeve van dit geluidscherm, dient het verzoek van de raad te worden afgewezen.

Conclusie

73.    In hetgeen [appellante sub 22] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Gemengd" met de functieaanduiding "wonen" voor het perceel [locatie 29] en het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel 6911, in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld.

Het beroep van [appellante sub 22] en anderen, voor zover ontvankelijk, is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van Romvan B.V.

Ontvankelijkheid

74.    Romvan B.V. heeft in haar beroepschrift gesteld dat zij  rechtsopvolger onder bijzondere titel is van [bedrijf E] en [bedrijf F], beide gevestigd aan de [locatie 28] te Eerbeek, nu zij na de terinzagelegging van het ontwerpplan bestuurder en enig aandeelhouder is geworden van [bedrijf E]

74.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 september 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY8514) kan voor het op grond van rechtsopvolging onder bijzondere titel kunnen overnemen van door de rechtsvoorganger opgebouwde aanspraken op rechtsbescherming aanleiding zijn in die gevallen waarin zonder deze overname de rechtsbescherming als gevolg van de rechtsopvolging geheel verloren gaat.

74.2.    Uit overgelegde uittreksels van het Kamer van Koophandel volgt dat Romvan B.V. sinds 6 september 2017 bestuurder en enig aandeelhouder is van [bedrijf E] Ter zitting is gebleken dat [bedrijf F]. eigenaar is van het perceel [locatie 28] en daar ter plaatse nog steeds bedrijfsactiviteiten exploiteert. Nog daargelaten de vraag of het belang in verband waarmee [bedrijf E] en [bedrijf F]. bij de raad zijn opgekomen geheel is overgegaan op Romvan B.V., moet worden vastgesteld dat [bedrijf E] en [bedrijf F]. ook zelf beroep hebben ingesteld tegen de vaststelling van het plan, zodat van een dreigend verlies aan rechtsbescherming geen sprake is.

Conclusie

75.    Het beroep van Romvan B.V. is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 24]

Inleiding

76.    [appellant sub 24] woont aan de [locatie 31] te Eerbeek. Haar beroep is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd" met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - groepsaccommodatie" voor het naastgelegen perceel [locatie 32], welk perceel in eigendom is van [belanghebbende D] en [belanghebbende E]. Op het perceel [locatie 32] exploiteert [belanghebbende F], h.o.d.n. [bedrijf G], een groepsaccommodatie voor maximaal 18 personen met een bed & breakfast. [appellant sub 24] vreest dat het mogelijk maken van een groepsaccommodatie en bed & breakfast ter plaatse leidt tot een aantasting van haar woon- en leefklimaat.

Voor de groepsaccommodatie met bed & breakfast is in januari 2016 van rechtswege omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan "Partiële herziening Eerbeek-Zuid, 2006" verleend. Bij beslissing op bezwaar van 16 februari 2018 heeft het college de omgevingsvergunning in stand gelaten onder toevoeging van een motivering en verschillende voorschriften. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 24] en

[belanghebbende F], h.o.d.n. [bedrijf G], beroep bij de rechtbank Gelderland ingesteld. Bij uitspraak van 14 september 2018 met zaak nr. AWB 18/1922 is het beroep van [belanghebbende F], h.o.d.n. [bedrijf G], door de rechtbank Gelderland ongegrond verklaard. In het kader van het beroep van [appellant sub 24] heeft de rechtbank Gelderland op 14 september 2018 een tussenuitspraak met zaak nr. AWB 18/1785 gedaan waarin het college in de gelegenheid is gesteld om het geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen. Bij uitspraak van 17 december 2018 met zaak nr. AWB 18/1785 heeft de rechtbank Gelderland het beroep van [appellant sub 24] gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 16 februari 2016 vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland hebben [belanghebbende F], h.o.d.n. [bedrijf G], en [appellant sub 24] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.

Inhoudelijk

77.    [appellant sub 24] voert aan dat het mogelijk maken van een groepsaccommodatie en bed & breakfast op het perceel [locatie 32] op zeer korte afstand van haar woning leidt tot een aantasting van haar woon- en leefklimaat. Zij vreest voor ernstige geluidhinder, ook indien wordt voldaan aan de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder verwijzing naar de in opdracht van haar opgestelde notitie van Tauw van 12 april 2018 "Beoordeling geluidonderzoek [locatie 32] Eerbeek, kenmerk 16011, d.d. 7 december 2017" betoogt [appellant sub 24] dat er verschillende gebreken kleven aan het door Adviesburo Van der Boom B.V. opgestelde rapport "Akoestisch onderzoek groepsaccommodatie Octavo te Eerbeek" van 5 oktober 2017 (hierna: het akoestisch onderzoek van 5 oktober 2017), welk rapport als bijlage 19 bij de plantoelichting is gevoegd. Zo is volgens haar geen rekening gehouden met het rijden van personenauto’s in de nachtperiode, wordt er ten onrechte van uitgegaan dat een binnenniveau van 80 dB(A) een ‘worst case-scenario’ is en dat deuren en ramen gesloten zullen blijven, is er geen inzicht geboden in de werkelijke gevelisolatie en is onduidelijk of de positionering van de geluidbronnen juist is. [appellant sub 24] betoogt verder dat de beoordeling van het aspect geluid door de raad ten onrechte is beperkt tot de vraag of aan de geluidgrenswaarden van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan worden voldaan, terwijl in het kader van het bestemmingsplan een ruimere beoordeling dient plaats te vinden. Ten slotte voert zij aan dat de voorschriften die aan de verleende omgevingsvergunning zijn verbonden en vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk worden geacht, niet in het plan zijn geborgd.

77.1.    Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 32] de bestemming "Gemengd" met onder meer de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - groepsaccommodatie" toegekend. Aan het perceel [locatie 31] is eveneens deze bestemming met onder meer de functieaanduiding "wonen" toegekend.

77.2.    In het akoestisch onderzoek van 5 oktober 2017 staat dat de akoestisch relevante bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 32] bestaan uit rijbewegingen op het terrein en de activiteiten binnen en buiten. Ten aanzien van de bedrijfscondities en uitgangspunten zijn de volgende akoestisch relevante gegevens gehanteerd:

- er komen/gaan hooguit 25 personenauto’s op het terrein. Verondersteld is dat deze tussen 07:00 en 19:00 uur het terrein oprijden en in de avond tussen 19:00 en 23:00 uur het terrein weer verlaten;

- er kunnen gesprekken worden gevoerd op de drie terrassen met in totaal hooguit 44 personen;

- er kan binnen muziek worden gedraaid; uitgegaan is van een ‘worst case’ gemiddeld binnenniveau van 80 dB(A) (niveau café), gesloten ramen en deuren en een geluidwering van ongeveer 27 dB(A), overeenkomend met dubbel glas en goede kierdichting glas.

Uit het akoestisch onderzoek van 5 oktober 2017 volgt dat de berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus bij de woning van [appellant sub 24] niet hoger zijn dan 37 dB(A) in de dagperiode en 42 dB(A) in de avondperiode. De maximale geluidsniveaus zijn niet hoger dan 62 dB(A) in de dag- en avondperiode.

77.3.    Bij beslissing op bezwaar van 16 februari 2018 heeft het college aan de omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van een groepsaccommodatie en een bed & breakfast de volgende voorschriften verbonden:

"1. Terrassen mogen alleen gesitueerd zijn, zoals aangegeven op de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte situatietekening (BESLUIT-2015-3225-situatietekening);

2. Op de terrassen mogen alleen aantallen bezoekers aanwezig zijn, zoals aangegeven op de hierboven genoemde situatietekening (BESLUIT-2015-3225-situatietekening);

3. Het gebruik van de drie terrassen is tussen 23:00 uur en 7:00 uur (nachtperiode) niet toegestaan;

4. Er mogen geen speeltoestellen in de buitenruimte worden geplaatst dan wel aanwezig zijn, zoals trampolines etc.;

5. Binnen is het gebruik van een muziekinstallatie toegestaan, tot een binnen(geluids)niveau van maximaal 80 dB(A) - niveau café -, mits alle ramen en deuren zijn gesloten en wordt gezorgd voor een geluidwering van minimaal 27 dB(A), overeenkomend met dubbel glas en een goede kierdichting;

6. In afwijking van het gestelde onder 5. is het gebruik van een muziekinstallatie tussen 23:00 uur en 7:00 uur (nachtperiode) niet toegestaan;

7. Buiten is het gebruik van een muziekinstallatie niet toegestaan;

8. Het gebruik van de overnachtingsmogelijkheid van de groepsaccommodatie is toegestaan tot maximaal 18 personen, verdeeld over zes gastenkamers."

77.4.    In het deskundigenbericht staat dat in het akoestisch onderzoek van 5 oktober 2017 aansluiting is gezocht bij hetgeen is aangevraagd in het kader van de omgevingsvergunning. Het voorliggende plan maakt echter meer mogelijk dan de omgevingsvergunning, zodat bij het beoordelen van de akoestische effecten van dit plan volgens het deskundigenbericht niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden.

77.5.    De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat de voorschriften behorende bij de omgevingsvergunning ook in het kader van het bestemmingsplan ruimtelijk relevant zijn, nu met deze voorschriften wordt geborgd dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 24] sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Nu niet in geschil is dat in het plan geen koppeling is gemaakt met de omgevingsvergunning van 16 februari 2018 en het plan meer mogelijk maakt dan waarvan in het akoestisch van 5 oktober 2017 is uitgegaan, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat het toestaan van een groepsaccommodatie en bed & breakfast op het perceel [locatie 32] niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 24]. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

77.6.    Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling dat, daargelaten wat de Afdeling zal beslissen inzake de ingestelde hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland, de raad het eventueel in de planregels opnemen van één of meer van de aan de omgevingsvergunning van 16 februari 2018 verbonden voorschriften op zijn eigen merites dient te beoordelen.

Conclusie

78.    In hetgeen [appellant sub 24] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Gemengd" met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - groepsaccommodatie" voor het perceel [locatie 32], in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld.

Het beroep van [appellant sub 24] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellante sub 25] en anderen

Inleiding

79.    [appellante sub 25], h.o.d.n. [bedrijf A], exploiteert aan de [locatie 33] en [locatie 34] te Eerbeek een aannemersbedrijf. Deze gronden zijn in eigendom van [bedrijf H]. Het beroep van [appellante sub 25] en anderen is gericht tegen de planregeling voor de percelen [locatie 33], [locatie 34] en [locatie 35]. Volgens hen is aan deze percelen ten onrechte geen detailhandelsbestemming toegekend. Zij wensen onder meer de gronden te verkopen aan een ontwikkelaar, die er ter plaatse een discountsupermarkt wil realiseren.

Ontvankelijkheid

80.    Het beroep van [appellante sub 25] en anderen, voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd" voor het perceel [locatie 35], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

80.1.    Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp en betrokkenen door deze wijzigingen in een nadeliger positie zijn gebracht, dan wel indien een belanghebbende anderszins redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Deze omstandigheden doen zich niet voor. Gelet hierop is het beroep van [appellante sub 25] en anderen, voor zover dat is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd" voor het perceel [locatie 35], niet-ontvankelijk.

Artikel 1.6a van de Chw

81.    Bij brief van 17 april 2019 hebben [appellante sub 25] en anderen een beroepsgrond aangevoerd over strijd met de Dienstenrichtlijn. Deze beroepsgrond hebben zij niet in hun beroepschrift naar voren gebracht. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw dient deze beroepsgrond derhalve buiten beschouwing te worden gelaten.

Inhoudelijk

82.    [appellante sub 25] en anderen voeren aan dat het plan ertoe leidt dat een deel van de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 25] op de percelen [locatie 33] en [locatie 34], zijnde de verkoop van bouwmaterialen, niet meer is toegestaan. Deze activiteiten zijn volgens hen echter onlosmakelijk verbonden met het ter plaatse gevestigde aannemersbedrijf. Zij wijzen erop dat het ingediende amendement 6 is ingetrokken, terwijl dit amendement er juist op zag dat de bestaande activiteiten als zodanig zouden worden bestemd. Voorts voeren zij aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een verruiming van de detailhandelsactiviteiten op de percelen [locatie 33] en [locatie 34], terwijl er plannen zijn om ter plaatse een discountsupermarkt te realiseren en deze plannen ook bij de raad bekend zijn.

82.1.    Blijkens de verbeelding is aan de percelen [locatie 33] en [locatie 34] de bestemming "Gemengd" met onder meer de functieaanduiding "specifieke vorm van gemengd - 2" toegekend.

82.2.    Blijkens de plankaart van het vorige bestemmingsplan "Eerbeek Zuid 1971" was aan de percelen [locatie 33] en [locatie 34] de bestemming "Dienstverlenend bedrijf" toegekend.

82.3.    In paragraaf 6.2.2 van de plantoelichting staat dat op gronden waaraan de bestemming "Gemengd" is toegekend detailhandel niet mag terugkeren op het moment dat de bestaande detailhandelsfunctie wordt beëindigd. Hiermee wordt de verplaatsing van detailhandel naar het kernwinkelgebied bevorderd.

82.4.    Op 30 maart 2017 heeft de raad de Ruimtelijk Economische Visie Centrum Eerbeek (hierna: de REV) vastgesteld. Hierin staat dat het huidige centrumgebied te groot en te versnipperd is waardoor consumenten slechts onderdelen van het centrum bezoeken. Eerbeek streeft naar een levendig en compact kernwinkelgebied voor de eigen inwoners en toeristen. Ruimtelijk vertaalt deze ambitie zich in een compact kernwinkelgebied binnen een afgebakend centrum, waarbij behalve voor een geclusterd winkelaanbod plaats is voor méér kwalitatief sterke daghoreca alsmede meer levendigheid, te midden van een prettig verblijfsklimaat. Uit de REV volgt dat de percelen van [appellante sub 25] en anderen geen deel uitmaken van het kernwinkelgebied.

82.5.    In het deskundigenbericht staat dat bebouwing op de percelen [locatie 33] en [locatie 34] in gebruik is als kantoor waarin onder meer een vergaderruimte en werkplekken van medewerkers van het aannemersbedrijf aanwezig zijn. Verder staan op deze percelen een werkplaats en een houtopslag. In de werkplaats zijn diverse machines aanwezig voor de bewerking en het verzagen van hout. In de werkplaats worden ook producten vervaardigd voor bouwprojecten, zoals kozijnen. Op het noordwestelijke deel van de percelen worden onder andere voertuigen van het aannemersbedrijf gestald. Verder vindt op deze gronden de opslag van materialen plaats. Ten slotte staat op de gronden bebouwing waarin diverse bouwmaterialen, zoals schroeven en hang- en sluitwerk, inpandig worden opgeslagen.

Uit het deskundigenbericht volgt verder dat [appellante sub 25] en anderen op de percelen [locatie 33] en [locatie 34] tevens bouwmaterialen verkopen aan bedrijven en particulieren waaronder hout, (badkamer)tegels, schroeven en hang- en sluitwerk. Ook wordt voor klanten hout verzaagd in de werkplaats en worden goederen gerepareerd. Ten slotte worden materialen, zoals badkamertegels, verkocht aan huurders van woningbouwcorporaties. De bouwmaterialen worden uit de bestaande voorraad verkocht. Ook worden materialen die over zijn na een bouwproject, zoals hout en stenen, doorverkocht aan derden. De bouwmaterialen op de gronden van [appellante sub 25] zijn niet uitgestald voor potentiële kopers en zijn niet geprijsd.

82.6.    Niet in geschil is dat ondergeschikt aan de op de percelen [locatie 33] en [locatie 34] aanwezige bedrijfsactiviteiten ten behoeve van het aannemersbedrijf de verkoop van bouwmaterialen plaatsvindt. De Afdeling is van oordeel dat sprake is van bestaande detailhandel als bedoeld in artikel 9, lid 9.1, onder a, van de planregels in samenhang bezien met artikel 1, leden 1.28, onder b, en 1.49, nu op grond van het vorige plan "Eerbeek Zuid 1971" aan voornoemde percelen de bestemming "Dienstverlenend bedrijf" was toegekend en deze bestemming ingevolge artikel 17, eerste lid, van deze planvoorschriften niet uitsloot dat ondergeschikt aan de toegestane bedrijfsactiviteiten detailhandelsactiviteiten plaatsvonden. Dit betekent dat de bestaande detailhandelsactiviteiten op de percelen [locatie 33] en [locatie 34], anders dan [appellante sub 25] en anderen veronderstellen, op grond van het voorliggende plan zijn toegestaan. Artikel 9, lid 9.5, onder b, van de planregels doet hieraan niet af, nu hieruit volgt dat alleen indien de bestaande detailhandelsactiviteiten op de percelen [locatie 33] en [locatie 34] zijn beëindigd, op deze percelen geen detailhandel meer is toegestaan. De raad heeft toegelicht dat hij met lid 9.5, onder b, van de planregels verplaatsing van detailhandel naar het kernwinkelgebied wil bevorderen. De Afdeling acht deze keuze niet onredelijk.

Voor zover [appellante sub 25] en anderen hebben gewezen op het door de VVD ingediende amendement 6 waarmee volgens hen de bestaande activiteiten als zodanig zouden worden bestemd, overweegt de Afdeling dat de raad te kennen heeft gegeven dat de VVD dit amendement tijdens de raadsvergadering weer heeft ingetrokken zodat hierover niet gestemd kon worden.

Het betoog faalt.

82.7.    Voor zover [appellante sub 25] en anderen hebben betoogd dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om de bestaande detailhandelsactiviteiten op de percelen [locatie 33] en [locatie 34] uit te breiden ten behoeve van de realisatie van een discountsupermarkt, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft toegelicht dat hij uitbreiding van detailhandelsactiviteiten buiten het kernwinkelgebied niet wenselijk acht, nu detailhandel geclusterd dient te worden in het kernwinkelgebied om het winkelen voor bewoners en toeristen aantrekkelijker te maken. Voorts hebben [appellante sub 25] en anderen geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan reeds een concreet plan bestond om op de percelen [locatie 33] en [locatie 34] een discountsupermarkt te realiseren, noch is anderszins aannemelijk gemaakt dat deze wens zodanig concreet is dat dit zonder meer in het voorliggende plan kon worden opgenomen. Dat [appellante sub 25] en anderen overleg hebben gevoerd met de gemeente, laat onverlet dat zij geen concreet plan hebben ingediend. Voor zover [appellante sub 25] en anderen er ter zitting op hebben gewezen dat zij kort voor de vaststelling van het bestemmingplan aan verschillende raadsleden hun plannen hebben getoond, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat aan de raadsleden zogenoemde ‘artist impressions’ van een standaard Aldi supermarkt zijn getoond. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat daarmee geen sprake is van een concreet en voldoende onderbouwd initiatief waarmee rekening gehouden had moeten worden. Gelet op het voorgaande heeft de raad er naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid voor kunnen kiezen om op de desbetreffende percelen van [appellante sub 25] en anderen niet te voorzien in een uitbreiding van de bestaande detailhandelsactiviteiten.

Het betoog faalt.

Conclusie

83.    Het beroep van [appellante sub 25] en anderen, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 1] en anderen

Inleiding

84.    [appellant sub 1] en anderen zijn eigenaar van de percelen [locatie 4] en [locatie 5], welke percelen deel uitmaken van één kadastraal perceel bekend als gemeente Hall, sectie E, nummer 6524, en van de gronden ten noorden hiervan kadastraal bekend als gemeente Hall, sectie E, nummer 3537 (hierna: het perceel 3537). [appellant sub 1] exploiteert op het perceel [locatie 4] een autohandel en woont aan de [locatie 5]. Hun beroep is onder meer gericht tegen de planregeling voor hun gronden en tegen de planregeling voor het perceel [locatie 36] waar [belanghebbende] [bedrijf I] een transportbedrijf exploiteert.

Intrekking

85.    Ter zitting hebben [appellant sub 1] en anderen de beroepsgrond die ziet op het niet als zodanig bestemmen van de bestaande bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 4], ingetrokken.

Inhoudelijk

Percelen [locatie 4] en 70

86.    [appellant sub 1] en anderen betogen dat in het bestaande gebouw op het perceel [locatie 4] ten onrechte geen bewoning en horeca activiteiten zijn toegestaan, terwijl deze functies al tientallen jaren aanwezig zijn. Verder voeren zij aan dat de woning op het perceel [locatie 5] ten onrechte is bestemd als bedrijfswoning, terwijl op dit perceel nooit een bedrijf was gevestigd en de woning sinds 1947 in gebruik is geweest als burgerwoning.

86.1.    Blijkens de verbeelding is aan de percelen [locatie 4] en [locatie 5] de bestemming "Gemengd" met onder meer de functieaanduidingen "garage" en "specifieke vorm van gemengd - 2" en de gebiedsaanduiding "overige zone - wonen op bedrijventerrein" toegekend. Aan de woning op het perceel [locatie 5] is eveneens de functieaanduiding "bedrijfswoning" toegekend.

86.2.    Blijkens de plankaart van het vorige bestemmingsplan "Eerbeek Zuid 1971" was aan de percelen [locatie 4] en [locatie 5] de bestemming "Dienstverlenend bedrijf" toegekend.

86.3.    Vaststaat dat in de bebouwing op het perceel [locatie 4] al enkele jaren niet meer wordt gewoond en dat er sinds 1991 geen horeca-activiteiten meer plaatsvinden, maar dat deze bebouwing geheel wordt gebruikt ten behoeve van de autohandel. De raad heeft toegelicht dat hij alleen het bestaande, legale gebruik als zodanig heeft willen bestemmen. Dit uitgangspunt acht de Afdeling niet onredelijk. Voorts hebben [appellant sub 1] en anderen geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan een concreet plan bestond om de bebouwing weer in gebruik te nemen voor bewoning dan wel voor horeca-activiteiten. Gelet op het voorgaande heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om in de bebouwing op het perceel [locatie 4] geen bewoning of horeca toe te staan.

Het betoog faalt.

86.4.    Verder staat vast dat [appellant sub 1], eigenaar van de op het perceel [locatie 4] gevestigde autohandel, in de woning op het naastgelegen perceel [locatie 5] woont. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze woning thans in gebruik is als bedrijfswoning behorende bij de autohandel. Dat volgens [appellant sub 1] en anderen, onder verwijzing naar de door hen overgelegde bouwtekening behorende bij de bouwvergunning van 25 november 1947, in het verleden bouwvergunning is verleend voor de bouw van een permanente burgerwoning - wat daar ook van zij - maakt het voorgaande niet anders, nu de raad in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij het huidige, feitelijke gebruik van de woning. De raad heeft verder toegelicht dat een burgerwoning ter plaatse niet wenselijk is vanwege de bedrijfsactiviteiten op de omliggende percelen, waaronder de autohandel van [appellant sub 1]. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Gelet op het voorgaande heeft de raad aan de woning op het perceel [locatie 5] in redelijkheid de functieaanduiding "bedrijfswoning" kunnen toekennen.

Het betoog faalt.

87.    Verder voeren [appellant sub 1] en anderen aan dat aan het perceel [locatie 5] ten onrechte de bestemming "Gemengd" is toegekend, terwijl dit perceel volgens hen geen deel uitmaakt van het nabijgelegen bedrijventerrein Eerbeek-Zuid waaraan eveneens de bestemming "Gemengd" is toegekend. Volgens hen had onderscheid gemaakt dienen te worden tussen de verschillende gebieden. Zij vrezen hierdoor voor extra geluidhinder ter plaatse van de woning aan de [locatie 5].

87.1.    De raad heeft onder verwijzing naar paragraaf 6.2.2 van de plantoelichting toegelicht dat aan gronden op het bedrijventerrein Eerbeek-Zuid, aan gronden aan het Soerense Zand en aan gronden in het centrum van Eerbeek die zich alle kenmerken door kleinschalige bedrijfsactiviteiten afgewisseld met woningen, de bestemming "Gemengd" is toegekend. Op deze gronden zijn bestaande detailhandel, dienstverlening, maatschappelijke voorzieningen en bedrijfsactiviteiten die zijn opgenomen in de categorieën A en B, zoals opgenomen in de Staten van bedrijfsactiviteiten - functiemenging, toegestaan. In afwijking van de toegestane milieucategorieën of bedrijfsactiviteiten is door middel van specifieke functieaanduidingen onder meer aan de Coldenhovenseweg en de Wethouder Sandersstraat een drietal garagebedrijven toegestaan. Aan de gronden met een intensieve bedrijfsfunctie die gelegen zijn op het bedrijventerrein Eerbeek-Zuid en op het Burgersterrein, is de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend. Op gronden met deze bestemming zijn ter plaatse van de aanduidingen "bedrijf tot en met categorie 2", "bedrijf tot en met categorie 3.1", "bedrijf tot en met categorie 3.2" en "bedrijf tot en met categorie 4.1" bedrijven overeenkomstig de bij de aanduidingen behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten toegestaan. Verschillende andere bedrijven die niet passen binnen deze milieuzonering, zijn door middel van een specifieke functieaanduiding toegestaan, aldus de raad

Nu op het perceel [locatie 5], zoals hierboven reeds in 86.4 is overwogen, de bedrijfswoning staat behorend bij de autohandel die, zoals is overwogen in 86.3, op het perceel [locatie 4] is gevestigd, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de bestemming "Gemengd" aan het perceel [locatie 5] kunnen toekennen. Verder is blijkens de verbeelding, anders dan [appellant sub 1] en anderen hebben betoogd, aan een groot deel van het bedrijventerrein Eerbeek-Zuid niet de bestemming "Gemengd" maar de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend, zodat wel degelijk onderscheid is gemaakt tussen hun percelen en de gronden waar door middel van laatstgenoemde bestemming zwaardere bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan.

Het betoog faalt.

Het perceel 3537

88.    Verder betogen [appellant sub 1] en anderen dat aan het perceel 3537 ten onrechte de bestemming "Tuin" is toegekend in plaats van een woonbestemming. Zij wijzen erop dat op grond van het vorige bestemmingsplan de bouw van een woning wel was toegestaan op dit perceel. Verder voeren zij aan dat het perceel 3537 niet in gebruik is als tuin, zodat de bestemming "Tuin" ook om die reden niet passend is.

88.1.    Blijkens de verbeelding is aan het perceel 3537 de bestemming "Tuin" toegekend.

88.2.    Blijkens plankaart 1B van het door de raad op 26 april 1990 vastgestelde bestemmingsplan "Noorderenk/Eerbeekse Enk 1989 (dorp Eerbeek)" was aan het perceel 3537 de bestemming "Woongebied II" toegekend. Blijkens plankaart 2B stonden op het perceel 3537 geen gebouwen ingetekend.

Blijkens plankaart 1B van het door de raad op 28 juni 2001 vastgestelde bestemmingsplan "Noorderenk/Eerbeekse Enk 2000 (dorp Eerbeek)" was aan het perceel 3537 eveneens de bestemming "Woongebied II" toegekend. Blijkens plankaart 2B stonden op het perceel 3537 geen gebouwen ingetekend. In de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Noorderenk/Eerbeekse Enk 2000 (dorp Eerbeek)" was bepaald dat de voorschriften van het op 26 april 1990 door de raad vastgestelde bestemmingsplan "Noorderenk/Eerbeekse Enk 1989 (dorp Eerbeek)" mede van toepassing waren op bestemmingsplan "Noorderenk/Eerbeekse Enk 2000 (dorp Eerbeek)", met uitzondering van onder meer artikel 8, lid 2.1, onder c, aan welk artikel het college van gedeputeerde staten bij besluit van 25 september 1990 goedkeuring had onthouden. Met de vaststelling van dit laatstgenoemde bestemmingsplan was een nieuw artikel 8, lid 2.1, onder c, vastgesteld.

88.3.    De Afdeling is van oordeel dat, anders dan [appellant sub 1] en anderen veronderstellen, op grond van het vorige bestemmingsplan "Noorderenk/Eerbeekse Enk 2000 (dorp Eerbeek)" op het perceel 3537 geen woning mocht worden gebouwd, nu op plankaart 2B bij voornoemd bestemmingsplan geen gebouwen stonden ingetekend op het perceel 3537. De raad heeft verder toegelicht dat een woning ter plaatse niet wenselijk is vanwege de bedrijfsactiviteiten op de omliggende percelen. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Voorts hebben [appellant sub 1] en anderen geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan een concreet plan bestond om ter plaatse een woning te realiseren. Gelet op het voorgaande heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om op het perceel 3537 geen woning toe te staan. De Afdeling wijst er verder op dat de raad ter zitting te kennen heeft gegeven dat het [appellant sub 1] en anderen vrij staat om ten behoeve van de bouw van één of meer woningen op het perceel 3537 een principeverzoek bij de gemeente in te dienen waaraan in ieder geval een akoestisch onderzoek ten grondslag dient te liggen waaruit volgt dat, gelet op de omliggende bedrijvigheid, ter plaatse van deze woning(en) een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd.

Het betoog faalt.

88.4.    De raad heeft ter zitting verder erkend dat het perceel 3537 door [appellant sub 1] en anderen niet gebruikt kan worden ten behoeve van een tuin, nu dit perceel en de percelen [locatie 4] en [locatie 5] fysiek gescheiden zijn door een weg en de aan het perceel 3537 aangrenzende gronden niet in eigendom zijn van [appellant sub 1] en anderen. Verder heeft de raad niet kunnen aangeven waarom een tuinbestemming op dit perceel passend is, zodat de Afdeling aanleiding ziet voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

Het perceel [locatie 36]

89.    [appellant sub 1] en anderen betogen dat aan het perceel [locatie 36] ten onrechte de functieaanduiding "transportbedrijf" is toegekend waardoor ter plaatse een goederenwegvervoerbedrijf met milieucategorie 3.2 is toegestaan. Volgens hen worden daardoor de bestaande, illegale bedrijfsactiviteiten ten onrechte als zodanig bestemd. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat vanwege de aanwezigheid van de naastgelegen woning aan de [locatie 5] bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 3.2 ter plaatse niet wenselijk zijn. Verder betogen zij dat voor het perceel [locatie 36] ten onrechte een maximum bouwhoogte van 10 m is opgenomen.

89.1.    Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 36] de bestemming "Gemengd" met onder meer de functieaanduiding "transportbedrijf" en de aanduiding "maximum bouwhoogte 10 m" toegekend.

Uit de in bijlage 2 bij de planregels opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten volgt dat een goederenwegvervoerbedrijf zonder schoonmaken tanks (SBI-2008: 494-0) valt onder milieucategorie 3.2.

89.2.    In het deskundigenbericht staat dat het college bij besluit van 8 juli 2010 bouwvergunning eerste fase heeft verleend voor het oprichten van een kantoor, warehouse en expeditie op het perceel [locatie 36]. Bij besluit van 22 november 2010 is door het college een bouwvergunning tweede fase verleend voor het oprichten van een kantoor, warehouse en expeditie op het perceel [locatie 36]. Bij besluit van 17 juni 2015 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een bestaand warehouse op het perceel [locatie 36]. Bij uitspraak van 30 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2674, heeft de voorzieningenrechter het hoger beroep van [appellant sub 1] in de procedure over de omgevingsvergunning van 17 juni 2015 ongegrond verklaard. Op 19 maart 2013 is op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer een melding gedaan. Hieruit volgt dat aan de [locatie 36] en [locatie 37] het bedrijf [belanghebbende] [bedrijf I] gevestigd is. De activiteiten ter plaatse worden uitgevoerd door drie dochterondernemingen. [belanghebbende] [bedrijf J] is een logistiek dienstverlener met distributie, opslag, koeriersactiviteiten, ‘heavy lift’ transporten en expeditiewerkzaamheden. [belanghebbende] [bedrijf K] houdt zich bezig met logistieke afhandeling, sortering en frankering van zakelijke post. [belanghebbende] [bedrijf L] richt zich op containerverhuur en transport. Op 28 maart 2017 is wederom een melding gedaan waaruit volgt dat een extra loods voor postactiviteiten met een regionale bestemming in gebruik is genomen.

89.3.    De Afdeling stelt vast dat de woning van [appellant sub 1] en anderen op het perceel [locatie 5] een gevoelig gebouw betreft op een bedrijventerrein als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer en dat om die reden voor de woning van [appellant sub 1] en anderen de geluidnormen gelden die zijn opgenomen in tabel 2.17c van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Uit de notitie van 30 oktober 2017 volgt dat als gevolg van de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] alleen ter plaatse van de woningen aan de [locatie 38] en [locatie 33] het ingevolge artikel 2.17, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer maximale geluidsniveau van 65 dB(A) in de nachtperiode met 1 dB(A) respectievelijk 3 dB(A) wordt overschreden. De overschrijdingen worden veroorzaakt door het rijden via de in- en uitrit. De raad heeft echter toegelicht dat met kleine, niet ingrijpende maatregelen kan worden voldaan aan het maximale geluidsniveau voor het binnenniveau in die woningen. Uit de notitie van 30 oktober 2017 volgt verder dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] en anderen op het perceel [locatie 5] wordt voldaan aan de ingevolge artikel 2.17, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer geldende grenswaarden voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de maximale geluidniveaus.

89.4.    Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van de functieaanduiding "transportbedrijf" aan het perceel [locatie 36] waardoor ter plaatse een goederenwegvervoerbedrijf met milieucategorie 3.2 is toegestaan, niet leidt tot onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aan de [locatie 5].

Het betoog faalt.

89.5.    De raad heeft ter zitting verder te kennen gegeven dat op het perceel [locatie 36] vergunde bebouwing aanwezig is met een bouwhoogte van 10 m. Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid ervoor kunnen kiezen om voor het perceel [locatie 36] een maximum bouwhoogte van 10 m op te nemen.

Het betoog faalt.

Overige beroepsgrond

90.    [appellant sub 1] en anderen betogen ten slotte dat ter plaatse van de functieaanduidingen "specifieke vorm van gemengd - 1" en "specifieke vorm van gemengd - 2" ten onrechte bedrijfsactiviteiten in categorie C, zoals het vervaardigen van textiel, zijn toegestaan.

90.1.    De Afdeling is van oordeel dat, nu ingevolge artikel 9, lid 9.1, onder c en d, van de planregels gronden met de bestemming "Gemengd" ter plaatse van de functieaanduidingen "specifieke vorm van gemengd - 1" en "specifieke vorm van gemengd - 2" tevens zijn bestemd voor het  uitoefenen van uitsluitend de bedrijfsmatige activiteiten die staan vermeld in de categorieën A en B van de als bijlagen 3 en 4 van de planregels gevoegde "Staat van bedrijfsactiviteiten - functiemenging - 1" en "Staat van bedrijfsactiviteiten -  functiemenging - 2", ter plaatse van voornoemde functieaanduidingen geen bedrijfsmatige activiteiten zijn toegestaan die in voornoemde bijlagen staan vermeld in categorie C.

Gelet hierop mist het betoog van [appellant sub 1] en anderen feitelijke grondslag.

Conclusie

91.    In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Tuin" voor het perceel 3537, in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld.

Het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover gericht tegen het bestemmingsplan, is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 2]

Inleiding

92.    [appellant sub 2] is eigenaar van en woonachtig op het perceel [locatie 3] te Eerbeek. [appellant sub 2] wenst op de gronden [locatie 2] en [locatie 1], welke gronden deel uitmaken van het perceel [locatie 3], twee woningen te bouwen. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen de aan zijn gronden toegekende gebiedsaanduidingen "geluidzone - industrie" en "milieuzone - geurzone 2". Hij vreest dat hierdoor de bouw van twee woningen op de gronden [locatie 2] en [locatie 1] niet meer is toegestaan.

Inhoudelijk

Gebiedsaanduiding "geluidzone - industrie"

93.    [appellant sub 2] betoogt dat onduidelijk is of het plan voorziet in de bouw van twee woningen op de gronden [locatie 2] en [locatie 1], nu aan deze gronden de gebiedsaanduiding "geluidzone - industrie" is toegekend en geen onderliggende bestemmingen. Verder voert [appellant sub 2] aan dat onduidelijk is of de op grond van het voorheen geldende planologische regime vastgestelde geluidzone is komen te vervallen met de vaststelling van het voorliggende plan.

93.1.    Blijkens de verbeelding is aan het gehele perceel [locatie 3] de gebiedsaanduiding "geluidzone - industrie" toegekend.

93.2.    Blijkens de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan "Partiële hervaststelling bestemmingsplan Wilhelminapark - Palisiumpark", welk plan op 27 juni 2013 door de raad is vastgesteld, maakt het perceel [locatie 3] deel uit van gronden waaraan de bestemming "Wonen" met de aanduidingen "bouwvlak" en "maximum aantal wooneenheden 11" en de gebiedsaanduiding "geluidzone - industrie" is toegekend.

93.3.    In paragraaf 1.3 van de plantoelichting staat dat het plan een integrale herziening van delen van de kern van Eerbeek behelst. Het plan is tevens een partiële parapluherziening voor de gronden gelegen binnen onder meer de gebiedsaanduiding "geluidzone - industrie", voor zover deze gronden niet integraal herzien worden met dit bestemmingsplan. De raad heeft toegelicht dat met het toekennen van voornoemde gebiedsaanduiding aan het gehele perceel [locatie 3] is beoogd dat voor dit perceel de op grond van het vorige planologische regime toegekende bestemmingen en aanduidingen en de daarbij bijbehorende planregels blijven gelden, met uitzondering van de gebiedsaanduiding "geluidzone - industrie" en het daarbij behorende artikel 17.

93.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 3 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2142, kan op zichzelf in overeenstemming met het systeem uit de Wro een bestemmingsplan worden vastgesteld dat alleen voorziet in de planonderdelen (bestemmingen, aanduidingen en regels) die ten opzichte van een bestaand bestemmingsplan worden gewijzigd. Gelet op het rechtszekerheidsbeginsel is evenwel vereist dat de planregels in een zogenoemde schakelbepaling ondubbelzinnig bepalen dat de verbeelding en planregels uit het vorige bestemmingsplan al dan niet gedeeltelijk van (overeenkomstige) toepassing blijven. Voorts dient in de planregels te zijn vastgelegd voor welke gronden het nader te noemen bestemmingsplan al dan niet gedeeltelijk van toepassing blijft.

De schakelbepaling uit artikel 31, lid 31.1 van de planregels voldoet hier niet aan, nu hierin niet is bepaald dat de verbeelding en planregels uit bestaande bestemmingsplannen, al dan niet gedeeltelijk, van toepassing blijven en niet is bepaald welke bestemmingsplannen dit betreft. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel vastgesteld.

Het betoog slaagt.

93.5.    Uit een oogpunt van finale geschilbeslechting ziet de Afdeling aanleiding om bij de bespreking van de overige beroepsgronden van [appellant sub 2] betreffende de gebiedsaanduiding "geluidzone - industrie"  het plan te beoordelen als ware daarin een schakelbepaling opgenomen die genoemde opzet van de raad ondervangt en voldoet aan de eisen van de rechtszekerheid.

94.    [appellant sub 2] voert aan dat onduidelijk is of het toekennen van de gebiedsaanduiding "geluidzone - industrie" aan de gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2] aan de bouw van woningen ter plaatse in de weg staat.

94.1.    Met het hogerewaardenbesluit van 9 juli 2019 heeft het college hogere waarden van 53 dB(A) vastgesteld voor de gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2]. Voor beide gronden is het beoordelingspunt op de dichtstbijzijnde kavelgrens ten opzichte van het industrieterrein gelegd. Het hogerewaardenbesluit van 9 juli 2019 wordt met deze uitspraak in rechte onaantastbaar. Derhalve staat artikel 31, lid 31.1, van de planregels er naar het oordeel van de Afdeling niet aan in de weg dat overal op de gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2] een woning kan worden gebouwd.

Het betoog faalt.

Gebiedsaanduiding "milieuzone - geurzone 2"

95.    [appellant sub 2] betoogt verder dat ook het toekennen van de gebiedsaanduiding "milieuzone - geurzone 2" aan de gronden aan de [locatie 2] en de [locatie 1] aan de bouw van woningen ter plaatse in de weg lijkt te staan. Allereerst voert [appellant sub 2] aan dat onduidelijk is of bij de bouw van de twee woningen wel sprake is van nieuwe geurgevoelige objecten, nu voor deze woningen omgevingsvergunningen zijn verleend. Verder voert hij aan dat in de plantoelichting staat dat bij een te bouwen woning kan worden afgezien van compenserende maatregelen indien de geurbelasting per saldo afneemt, maar dat dit uitgangspunt niet in artikel 31, lid 31.4.3, van de planregels is opgenomen. Volgens hem had ook in het kader van de vaststelling van het plan moeten worden onderzocht op welke plekken de geurbelasting afneemt, zodat de onderzoeksplicht niet bij de grondeigenaar wordt gelegd.

95.1.    Blijkens de verbeelding is aan de bestaande woning aan de [locatie 3], het onbebouwde deel [locatie 2] en een klein gedeelte van het onbebouwde deel [locatie 1] de gebiedsaanduiding "milieuzone - geurzone 2" toegekend.

95.2.    De Afdeling stelt vast dat de gebiedsaanduiding "milieuzone - geurzone 2" - anders dan [appellant sub 2] veronderstelt - niet is toegekend aan de gronden ter plaatse van de voorziene woning aan de [locatie 1], voor welke woning op 13 februari 2013 omgevingsvergunning is verleend. Dit betekent dat artikel 31, lid 31.4, van de planregels niet van toepassing is op voornoemde gronden.

95.3.    In paragraaf 5.7 van de plantoelichting staat dat de belangrijkste geurbronnen in Eerbeek de twee papierfabrieken [belanghebbende C] en Mayr-Melnhof zijn. Verwezen wordt naar het Gelders geurbeleid. Op grond van het Gelders geurbeleid mag voor nieuw te realiseren woningen de geurbelasting van minder hinderlijke geuren waaronder de geur van de papierindustrie maximaal de streefwaarde van 0,5 OU/m³ bedragen. De bestaande, vergunde activiteiten van de papierfabrieken zorgen voor een geurcontour van 1,5 OU/m³ over het grootste deel van Eerbeek waarbinnen derhalve in beginsel geen woningen mogen worden toegevoegd. Om toch enige ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk te maken in de dorpskern is in samenspraak met de provincie in het voorliggende plan maatwerk toegepast waarbij een hogere geurbelasting zal worden toegestaan op nieuwe geurgevoelige objecten dan het Gelders geurbeleid standaard toestaat.

Op de verbeelding zijn twee geurcontouren door middel van de gebiedsaanduidingen "milieuzone - geurzone 1" en "milieuzone - geurzone 2" weergegeven. De ligging van beide geurcontouren is vastgesteld aan de hand van een telefonisch leefbaarheidsonderzoek, het zogenaamde TLO, en een zonering op basis van gecumuleerde geurcontouren van beide papierfabrieken. Op afbeelding 5.8 van de plantoelichting zijn zes TLO-zones weergegeven. Binnen zone 6 ervaart meer dan 10% van de gehinderden ernstige geurhinder. In de zones 4 en 5 is weliswaar sprake van minder dan 10% ernstige geurhinder, maar meer dan 12% van de gehinderden ervaart hinder. De gebiedsaanduiding "milieuzone - geurzone 1" komt overeen met TLO-zone 6. De gebiedsaanduiding "milieuzone - geurzone 2" komt overeen met de begrenzing van TLO-zones 4/5. Uit de plantoelichting volgt verder dat in de TLO-zones 4 en 5 enige bescherming tegen mogelijke geurhinder noodzakelijk is. Met de juiste compenserende maatregelen is het mogelijk om nieuwe geurgevoelige objecten toe te voegen. Bij woningen waarbij de geurbelasting per saldo afneemt kan worden afgezien van compenserende maatregelen. Wel zal een voorwaardelijke bepaling gelden dat een woning pas kan worden opgeleverd als zeker is gesteld dat een andere hoger belaste woning aan de woningvoorraad wordt onttrokken.

95.4.    Vast staat dat het college op 21 december 2009 bouwvergunning heeft verleend voor het bouwen van een woning op de gronden aan de [locatie 2], welke vergunning in rechte onaantastbaar is. Het college heeft op 1 juli 2010 met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend van het op dat moment geldende bestemmingsplan "Wilhelminapark" voor het uitbreiden van deze woning. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 2] thans nog geen omgevingsvergunning voor bouwen heeft aangevraagd voor het uitbreiden van de woning. De Afdeling stelt derhalve vast dat, alleen indien [appellant sub 2] de woning wil bouwen waarvoor op 21 december 2009 bouwvergunning is verleend, er ingevolge artikel 31, lid 31.4.2, in samenhang bezien met artikel 1, lid 1.28, onder a, van de planregels geen sprake is van een nieuw geurgevoelig object. Dat betekent dat alleen in dat geval artikel 31, lid 31.4.2, van de planregels er niet aan in de weg staat dat ter plaatse een woning wordt gebouwd.

95.5.    De raad heeft onder verwijzing naar het Gelders geurbeleid toegelicht dat hij het in beginsel niet wenselijk acht dat binnen de geurcontour van 1,5 OU/m³ van de papierfabrieken nieuwe woningen gerealiseerd kunnen worden, omdat de geurbelasting een negatieve invloed kan hebben op het woon- en leefklimaat. Om toch enige ruimtelijke ontwikkelingen toe te staan, is ervoor gekozen om woningbouw binnen de gebiedsaanduiding "milieuzone - geurzone 2" uitsluitend via de in artikel 31, lid 31.4.3, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid mogelijk te maken. Deze keuze acht de Afdeling niet onredelijk.

Voor zover [appellant sub 2] heeft betoogd dat in de plantoelichting staat dat bij woningen waarbij de geurbelasting per saldo afneemt kan worden afgezien van compenserende maatregelen, maar dat dit niet als voorwaarde in de planregels is opgenomen, overweegt de Afdeling allereerst dat aan de plantoelichting geen bindende betekenis toekomt. De raad heeft ter zitting toegelicht dat ingevolge artikel 31, lid 31.4.3, onder b, van de planregels het college een omgevingsvergunning voor afwijking kan verlenen voor het bouwen van nieuwe geurgevoelige objecten ter plaatse van gronden met de gebiedsaanduiding "milieuzone - geurzone 2" indien wordt voldaan aan de in sub 1 of 2 van voornoemd artikel genoemde voorwaarde. Voor de gronden van [appellant sub 2] waaraan de gebiedsaanduiding "milieuzone - geurzone 2" is toegekend, is volgens de raad uitsluitend de voorwaarde in sub 2 van belang. Uit sub 2 volgt dat er aan de voorziene woning technisch compenserende maatregelen dienen te worden getroffen ter beperking van geuroverlast. De raad heeft toegelicht dat met het in de woning plaatsen van een ventilatiesysteem met een koolstoffilter aan deze voorwaarde in beginsel wordt voldaan. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende duidelijk is wanneer het college een omgevingsvergunning voor afwijking kan verlenen voor de bouw van nieuwe woningen op de gronden van [appellant sub 2] waaraan de gebiedsaanduiding "milieuzone - geurzone 2" is toegekend.

Het betoog faalt.

Conclusie

96.    In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 31, lid 31.1, van de planregels - voor zover dat artikel betrekking heeft op het perceel [locatie 3] -, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is vastgesteld.

Het beroep van [appellant sub 2], voor zover gericht tegen het bestemmingsplan, is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

97.    Om onomkeerbare gevolgen te voorkomen ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat voor het gehele perceel [locatie 3] artikel 31, lid 31.1, van de planregels blijft gelden en eveneens de bestemmingen en planregels uit het bestemmingsplan "Partiële hervaststelling bestemmingsplan Wilhelminapark - Palisiumpark" van 27 juni 2013, met uitzondering van de daarin toegekende gebiedsaanduiding "geluidzone - industrie".

Finale geschilbeslechting

98.    Verschillende appellanten en de raad hebben de Afdeling verzocht zelf in de zaak te voorzien.

99.    Gezien de hoeveelheid gebreken in het bestreden besluit, die de raad bovendien zelf heeft onderkend, en de verdere omvang en reikwijdte van het bestreden besluit, ziet de Afdeling in dit geval geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien.

Opdracht

100.    De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op te dragen om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen.

101.    Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling verder aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

102.    De raad dient ten aanzien van [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellanten sub 8], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellante sub 22] en anderen, [appellant sub 24] en [appellant sub 2] en op de hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

102.1.    In dit verband wijst de Afdeling nog op het volgende.

[appellant sub 11] heeft in het proceskostenformulier dat hij heeft ingediend verzocht om de reiskosten voor het bijwonen van de zitting te vergoeden voor twee personen. De Afdeling overweegt hierover dat in de regel slechts de reiskosten van één persoon in aanmerking komen voor vergoeding. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat in dit geval een uitzondering daarop moet worden gemaakt. Dit betekent dat de raad slechts de reiskosten van één van hen hoeft te vergoeden.

[appellant sub 11] heeft ook verzocht om vergoeding van kosten voor het aangetekend versturen van zijn beroepschrift naar de Afdeling. Die kosten worden echter niet genoemd in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarin uitputtend is opgesomd op welke kosten een proceskostenveroordeling betrekking kan hebben.

103.    Ten aanzien van [appellant sub 4], [appellanten sub 9], GNMF, [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 21] en [appellant sub 1] en anderen is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

104.    Ten aanzien van [appellant sub 10], [appellant sub 3], Romvan B.V. en [appellante sub 25] en anderen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen van 9 januari 2018 waarbij hogere waarden zijn vastgesteld niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen van 9 januari 2018 waarbij hogere waarden zijn vastgesteld ongegrond:

III.    verklaart de beroepen van de hierna vermelde appellanten tegen het besluit van de raad van de gemeente Brummen van 15 maart 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Eerbeek" niet-ontvankelijk:

a. [appellant sub 3];

b. [appellant sub 4], voor zover dat is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" voor het zogenoemde Burgersterrein en tegen het plandeel met de bestemming "Water";

c. Romvan B.V. en [appellante sub 23A];

d. [appellante sub 22] en anderen, voor zover dat is ingediend door [bedrijf E] en [bedrijf F] en voor zover dat is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd" en de functieaanduiding "wonen" voor het perceel [locatie 29];

e. [appellante sub 25] en anderen, voor zover dat is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd" voor het perceel [locatie 35];

IV.    verklaart de beroepen van de hierna vermelde appellanten tegen het besluit van de raad van de gemeente Brummen van 15 maart 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Eerbeek"

gegrond:

a. [appellant sub 4], voor zover ontvankelijk;

b. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B];

c. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B];

d. Gelderse Natuur en Milieufederatie;

e. [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B];

f. [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B];

g. [appellant sub 11A] en [appellant sub 11B];

h. [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B];

i. [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B];

j. [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B];

k. [appellant sub 15];

l. [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B];

m. [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B];

n. [appellant sub 18];

o. [appellant sub 19A] en [appellant sub 19B];

p. [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B];

q. [appellant sub 21];

r. [appellante sub 22] en anderen, voor zover ontvankelijk;

s. [appellant sub 24A] en [appellant sub 24B];

t. [appellant sub 1] en anderen;

u. [appellant sub 2];

V.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Brummen van 15 maart 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Eerbeek", voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" voor het zogenoemde Burgersterrein;

b. het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" voor het terrein van Mayr Melnhof aan de Coldenhovenseweg;

c. de aanduiding "overige zone - wonen op bedrijventerrein" voor het perceel [locatie 8];

d. artikel 4, lid 4.1, onder am, van de planregels, wat betreft de zinsnede "behoudens ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - mer-plichtig' alwaar de uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor het vervaardigen van papier of karton overeenkomstig categorie C20.2 in onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage, is toegestaan, met dien verstande dat de totale productiecapaciteit na uitbreiding niet meer mag bedragen dan 275.000 ton per jaar";

e. artikel 4.5.2, onder b, van de planregels;

f. voor zover met onderstaande aanduidingen is voorzien in

papier- en kartonfabrieken die leiden tot extra grondwateronttrekkingen waarvoor ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan geen vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (voorheen: Natuurbeschermingswet 1998) was verleend:

- "specifieke vorm van bedrijf - mer-plichtig";

- "specifieke vorm van bedrijf - papier- en kartonfabriek";

- "specifieke vorm van bedrijf - golfkartonfabriek";

- "bedrijf tot en met categorie 3.1";

- "bedrijf tot en met categorie 3.2";

- "bedrijf tot en met categorie 4.1";

g. het plandeel met de bestemming "Gemengd" voor de percelen [locatie 9]-[locatie 10];

h. de plandelen met de bestemming "Recreatie met de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht 1" voor de percelen [locatie 16] tot en met 38;

i. het plandeel met de bestemming "Gemengd" met de functieaanduiding "wonen" voor het perceel [locatie 29];

j. het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel 6911;

k. het plandeel met de bestemming "Gemengd" met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - groepsaccommodatie" voor het perceel [locatie 32];

l. het plandeel met de bestemming "Tuin" voor het perceel 3537;

m. artikel 31, lid 31.1, van de planregels, voor zover dit artikel betrekking heeft op het perceel [locatie 3];

VI.    verklaart de beroepen van de hierna vermelde appellanten tegen het besluit van de raad van de gemeente Brummen van 15 maart 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Eerbeek"

ongegrond:

a. [appellante sub 25], h.o.d.n. [bedrijf A], en anderen, voor zover ontvankelijk;

b. [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B];

VII.    draagt de raad van de gemeente Brummen op om binnen 52 weken  na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de planonderdelen genoemd onder V. a, b en g tot en met m, en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VIII.    treft de voorlopige voorzieningen dat:

a. voor het Burgersterrein het voorbereidingsbesluit, zoals dat is vastgesteld door de raad bij besluit van 26 oktober 2017, kenmerk BR17.0060, in werking treedt;

b. voor het terrein van Mayr Melnhof het voorbereidingsbesluit, zoals dat is vastgesteld door de raad bij besluit van 26 oktober 2017, kenmerk BR17.0060, weer in werking treedt;

c. voor het perceel [locatie 3] het planonderdeel genoemd onder V., onder f, blijft gelden en eveneens de bestemmingen en planregels uit het bestemmingsplan "Partiële hervaststelling bestemmingsplan Wilhelminapark - Palisiumpark" van 27 juni 2013, met uitzondering van de daarin toegekende gebiedsaanduiding "geluidzone - industrie";

IX.    bepaalt dat de onder VIII. getroffen voorlopige voorzieningen vervallen op het tijdstip van inwerkingtreding van het door de raad vast te stellen besluit als bedoeld onder VII.;

X.    draagt de raad van de gemeente Brummen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen onder V., onder c, d, e en f, worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

XI.    veroordeelt de raad van de gemeente Brummen tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

- [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] tot een bedrag van € 1.280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] tot een bedrag van € 504,00 (zegge: vijfhonderdvier euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] tot een bedrag van € 232,28 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro en achtentwintig cent), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellant sub 11A] en [appellant sub 11B] tot een bedrag van € 48,90 (zegge: achtenveertig euro en negentig cent), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] tot een bedrag van € 48,90 (zegge: achtenveertig euro en negentig cent), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellant sub 19A] en [appellant sub 19B] tot een bedrag van € 48,90 (zegge: achtenveertig euro en negentig cent), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

-  [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B] tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende bijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellante sub 22] en anderen tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellant sub 24A] en [appellant sub 24B] tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellant sub 2] tot een bedrag van € 1.280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XII.    gelast dat de raad van de gemeente Brummen aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 4];

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 338,00 (zegge driehonderdachtendertig euro) voor de Gelderse Natuur en Milieufederatie;

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 11A] en [appellant sub 11B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 15], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 16A] en [appellant sub 16B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 18], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 19A] en [appellant sub 19B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 21];

- € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) voor [appellante sub 22] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 24A] en [appellant sub 24B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 1] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 2].

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Koziolek-Stoof, griffier.

w.g. Polak    w.g. Koziolek-Stoof
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2019

634-749.

Bijlagen

Planregels bestemmingsplan "Eerbeek"

Artikel 1, lid 1.22, van de planregels luidt: "Onder het begrip bedrijfswoning dient te worden verstaan een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is."

Lid 1.28, onder a, luidt: "Onder het begrip bestaande bouwwerken dient te worden verstaan bouwwerken die op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan aanwezig zijn, dan wel gebouwd kunnen worden krachtens een omgevingsvergunning voor bouwen, daaronder vallen niet bouwwerken die bestaan op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."

Lid 1.28, onder b, luidt: "Onder het begrip bestaand gebruik dient te worden verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken zoals aanwezig op het moment van inwerkingtreding van het plan, daaronder valt niet het gebruik dat reeds in strijd was met de voorheen geldende bestemmingsplannen, daaronder begrepen de overgangsregeling van dat plan."

Lid 1.49 luidt: "Onder het begrip detailhandel dient te worden verstaan het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, verhuren en/of (af)leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit. Perifere detailhandel en de verkoop van lpg zijn niet toegestaan."

Lid 1.63 luidt: "Onder het begrip geurgevoelig object van categorie A dient te worden verstaan een woning, school, ziekenhuis of een vergelijkbaar geurgevoelig object, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, niet zijnde bedrijven, kantoren of vergelijkbare objecten."

Artikel 4, lid 4.1, luidt: "De voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 2' bedrijfsactiviteiten behorend bij milieucategorie 1 en 2 van de in bijlage 2 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten;

b. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1' bedrijfsactiviteiten behorend bij milieucategorie 1 tot en met 3.1 van de in bijlage 2 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten;

c. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.2' bedrijfsactiviteiten behorend bij milieucategorie 1 tot en met 3.2 van de in bijlage 2 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten;

d. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 4.1' bedrijfsactiviteiten behorend bij milieucategorie 1 tot en met 4.1 van de in bijlage 2 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten;

[…];

h. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - papier- en kartonfabriek' uitsluitend voor een papier- en/of kartonfabriek, SBI-2008 1712-3 als genoemd in de in bijlage 2 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten;

i. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - golfkartonfabriek' uitsluitend voor een golfkartonfabriek, SBI-2008 17212-2 als genoemd in de in bijlage 2 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten;

j. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - papier- en kartonfabriek opslag' uitsluitend voor opslag ten behoeve van een papier- en/of kartonfabriek, SBI-2008 1712-3 als genoemd in de in bijlage 2 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten met inachtneming van het bepaalde in artikel 4.5.4;

k. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijventerrein - logistiek centrum' uitsluitend voor een logistiek centrum met een goederenwegvervoerbedrijf (zonder schoonmaken tanks), SBI-2008 494-0 als genoemd in de in bijlage 2 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten en bedrijfsactiviteiten ten behoeve van logistiek, transport en opslag;

[…];

y. ter plaatse van de aanduiding 'ontsluiting' uitsluitend voor een ontsluitingsweg;

z. webwinkels;

aa. onzelfstandige kantoorfuncties;

met daaraan ondergeschikt:

ab. interne ontsluitingswegen ten behoeve van aanliggende bedrijven en aangrenzende bestemmingen;

ac. tuinen, erven en terreinen;

ad. wegen en paden;

ae. parkeervoorzieningen;

af. straatmeubilair;

ag. groenvoorzieningen;

ah. waterlopen en waterpartijen alsmede voorzieningen ten behoeve van afvoer, tijdelijke berging en infiltratie van hemelwater;

ai. nutsvoorzieningen, geen gebouwen zijnde;

aj. voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie;

ak. geluidwerende voorzieningen;

met de daarbij behorende:

al. gebouwen, bijbehorende bouwwerken, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en overkappingen;

binnen de bestemming zijn uitgesloten:

am. nieuwe activiteiten die genoemd zijn in onderdeel C en onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen als genoemd in kolom 2 van die onderdelen, behoudens ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - mer-plichtig' alwaar de uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor het vervaardigen van papier of karton overeenkomstig categorie C20.2 in onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage, is toegestaan, met dien verstande dat de totale productiecapaciteit na uitbreiding niet meer mag bedragen dan 275.000 ton per jaar."

Lid 4.2.2, luidt: "Voor het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

a. de afstand van een gebouw tot de zijdelingse perceelsgrenzen dient minimaal 3 meter te bedragen, dan wel 0 meter, voor wat betreft de zijde van het gebouw welke aaneen wordt gebouwd met het gebouw op het naastgelegen perceel, met uitzondering van de gronden gelegen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - transportbedrijf 1' alwaar de afstand van een gebouw tot de zijdelingse perceelsgrenzen 0 meter mag bedragen;

b. de bouwhoogte van een gebouw mag niet meer bedragen dan de ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte (m)' aangegeven hoogte, ondergeschikte bouwdelen niet meegerekend, dan wel de bestaande bouwhoogte indien deze meer bedraagt. In afwijking van het bepaalde in artikel 2.11 bedraagt de overschrijding van de bouwhoogte van ventilatiekanalen, koelinstallaties, schoorstenen en tanks ten hoogste 8 meter;

c. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf -papier- en kartonfabriek opslag' is een lessenaarsdak verplicht, waarbij geldt dat:

1. de goothoogte van een gebouw niet meer mag bedragen dan de ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m)' aangewezen hoogte;

2. de kap dient te voldoen aan het aangegeven 'Dwarsprofiel 1' zoals opgenomen in Bijlage 7 en 'Dwarsprofiel 2' zoals opgenomen in Bijlage 8;

d. de bebouwde oppervlakte mag per bouwperceel niet meer bedragen dan het ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage (%)' toegestane bebouwingspercentage;

e. daar waar een bouwvlak is aangeduid dienen gebouwen binnen het bouwvlak gebouwd te worden;

f. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding uitgesloten - bedrijfsgebouwen' zijn bedrijfsgebouwen met uitzondering van bedrijfswoningen met bijbehorende bouwwerken niet toegestaan."

Lid 4.2.5 luidt: "Voor het bouwen van bouwwerken geen gebouwen, geen bijbehorende bouwwerken en geen overkappingen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

a. de bouwhoogte bedraagt niet meer dan 3 meter, dan wel de bestaande bouwhoogte indien deze meer bedraagt;

b. in afwijking van het bepaalde onder a mag de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer dan 2 meter bedragen, met dien verstande dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen voor zover gelegen vóór de voorgevellijn of de voorgevellijn van om de hoek gelegen woningen, niet meer dan 1 meter mag bedragen, dan wel de bestaande bouwhoogte indien deze meer bedraagt;

c. in afwijking van het bepaalde onder a mag de bouwhoogte van bedrijfsinstallaties, antennes, (tuin)verlichting, vlaggenmasten en andere vergelijkbare bouwwerken niet meer dan 8 meter bedragen, dan wel de bestaande bouwhoogte indien deze meer bedraagt;

d. in afwijking van het bepaalde onder a mag de bouwhoogte van een zend- en ontvangstinstallatie ter plaatse van de aanduiding 'zend- en ontvangstinstallatie' niet meer dan 45 meter bedragen, dan wel de bestaande bouwhoogte indien deze meer bedraagt;

e. in afwijking van het bepaalde onder a mag de bouwhoogte van een bouwwerk ten behoeve van geluidwering niet meer dan 6 meter bedragen, dan wel de bestaande bouwhoogte indien deze meer bedraagt;

f. in afwijking van het bepaalde onder a mag de bouwhoogte van silo's ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van bedrijf - papier- en kartonfabriek' en 'golfkartonfabriek' niet meer dan 28 meter bedragen, met dien verstande dat per aanduidingsvlak maximaal 8 silo's zijn toegestaan, dan wel de bestaande bouwhoogte indien deze meer bedraagt;

g. de bebouwde oppervlakte ten aanzien van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, inclusief overkappingen zoals genoemd in artikel 4.2.6, niet zijnde erf- en terreinafscheidingen en masten, mag per bouwperceel niet meer bedragen dan 5%."

Lid 4.4 luidt: "Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

a. artikel 4.2.2 onder b voor het vergroten van de bouwhoogte van gebouwen tot maximaal 26 meter;

b. artikel 4.2.2 onder b voor het vergroten van de bouwhoogte van ventilatiekanalen, koelinstallaties en schoorstenen tot maximaal 50 meter;

c. artikel 4.2.2 onder d voor het vergroten van het maximum bebouwingspercentage tot 100%;

d. artikel 4.2.5 onder b voor het vergroten van de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen voor zover gelegen vóór de voorgevellijn tot maximaal 2 meter;

e. de afwijking als bedoeld in artikel 4.4 onder a, b en d kan slechts worden verleend, mits:

1. de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;

2. het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig worden geschaad;

f. de afwijking als bedoeld in artikel 4.4 onder c kan slechts worden verleend, mits:

1. de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;

2. het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig worden geschaad;

3. voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 30.3."

Lid 4.5.1, onder e, luidt: "Onder strijdig gebruik in de zin van artikel 2.1, lid 1, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in ieder geval begrepen het gebruik van de in de bestemming aangegeven gronden en de daarop voorkomende bouwwerken c.q. gebouwen of delen daarvan ten behoeve van: ontsluiting ten behoeve van het vrachtverkeer ter plaatse van de aanduiding 'ontsluiting uitgesloten'."

Lid 4.5.2 luidt: "Onder strijdig gebruik in de zin van artikel 2.1, lid 1 onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in ieder geval begrepen het gebruik van de in de bestemming aangegeven gronden en de daarop voorkomende bouwwerken c.q. gebouwen of delen daarvan als bedoeld in artikel 4.1 onder h of artikel 4.1 onder i, ten behoeve van nieuwe activiteiten en/of de uitbreiding van bestaande activiteiten, die leiden tot een toename van grondwateronttrekking, met uitzondering van:

a. activiteiten waarvoor op het moment van vaststelling van dit bestemmingsplan een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming geldt, mits die vergunning:

1. nog steeds geldig is op het moment van verlening van de omgevingsvergunning bouwen en/of milieu voor die activiteiten, dan wel;

2. nog steeds geldig is op het moment van realisatie, indien voor die activiteit geen omgevingsvergunning bouwen en/of milieu benodigd is;

b. activiteiten waarvoor een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming geldt, die is verleend na vaststelling van dit bestemmingsplan, mits die vergunning:

1. nog steeds geldig is op het moment van verlening van de omgevingsvergunning bouwen en/of milieu voor die activiteiten, dan wel;

2. nog steeds geldig is op het moment van realisatie, indien voor die activiteit geen omgevingsvergunning bouwen en/of milieu benodigd is."

Lid 4.5.4, onder b, luidt: "De in artikel 4.1 onder k genoemde functie is slechts toelaatbaar, indien:

1. de inrichting van de Loubergweg en de Coldenhovenseweg tussen Stuijvenburchstraat en Harderwijkerweg binnen 1 jaar na het verkrijgen van een omgevingsvergunning wordt verbeterd, waarbij minimaal een vrijliggend fietspad wordt gerealiseerd."

Lid 4.6.1 luidt:

"a. Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

1. artikel 4.1 onder a tot en met d voor het toestaan van bedrijfsmatige activiteiten welke niet worden genoemd in de in bijlage 2 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat deze bedrijfsmatige activiteiten naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met de toegestane categorieën;

2. artikel 4.1 onder a tot en met d voor het toestaan van bedrijfsmatige activiteiten in een naast-hogere en daarnaast-hogere categorie zoals genoemd in de in bijlage 2 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat deze bedrijfsmatige activiteiten naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met de toegestane categorieën;

3. artikel 4.5.1 onder b voor het toestaan van detailhandel in brand- en explosiegevaarlijke stoffen en detailhandel in ABC-goederen (auto's, boten en caravans) uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel perifeer', met dien verstande dat:

- geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

- voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 30.3.

b. Bij de beoordeling van de aard en invloed van de milieubelasting van bedrijfsmatige activiteiten dienen in elk geval de volgende milieubelastende componenten mede in de beoordeling te worden betrokken: geluid, geurproductie, stofuitworp en gevaar, waarbij tevens wordt gekeken naar de verontreiniging van lucht en bodem, de diversiteit en het al dan niet continue karakter van het bedrijf en de visuele hinder en verkeersaantrekkende werking."

Lid 4.8 luidt: "Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen en de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - logistiek centrum' te verwijderen, indien de activiteiten als bedoeld in artikel 4.1 onder k gedurende 3 jaren na in werking treden van het plan niet gerealiseerd zijn en er geen redenen zijn om aan te nemen dat de activiteiten op korte termijn worden gerealiseerd, mits:

a. de gemeenteraad wordt geraadpleegd in het kader van de besluitvorming over de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan;

b. ter plaatse een inwaartse milieuzonering wordt opgenomen met de aanduidingen 'bedrijf tot en met categorie 2', 'bedrijf tot en met categorie 3.1', 'bedrijf tot en met categorie 3.2' en 'bedrijf tot en met categorie 4.1';

c. de wijziging van de bestemming vanuit het oogpunt van een goed woon- en leefklimaat aanvaardbaar is, hetgeen onder andere wil zeggen dat uit onderzoek naar geluidhinder, bodemkwaliteit, luchtkwaliteit, en hinder van (bedrijfs)activiteiten moet blijken dat de gronden geschikt zijn voor het beoogde gebruik;

d. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken;

e. de economische uitvoerbaarheid gegarandeerd is;

f. voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 30.3."

Artikel 9, lid 9.1, van de planregels luidt: "De voor ‘Gemengd’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. detailhandel, voor zover bestaand en met dien verstande dat op een perceel uitsluitend die vorm van detailhandel is toegestaan, zoals deze aanwezig was bij het inwerkingtreden van het bestemmingsplan;

b. dienstverlening en maatschappelijke voorzieningen;

c. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd - 2' tevens voor het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten die staan vermeld in de categorieën A en B van de bij deze regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten - functiemenging - 2 zoals opgenomen in Bijlage 4;

[…];

g. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'garagebedrijf' tevens voor een handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijf, SBI-2008 451, 452, 454 als genoemd in de in Bijlage 2 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten;

h. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - kunststofverwerkend bedrijf' tevens voor een kunststofverwerkend bedrijf zonder fenolharsen, SBI-2008 222-1 als genoemd in de in Bijlage 2 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten;

[…];

j. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'transportbedrijf' tevens voor een goederenwegvervoerbedrijf (zonder schoonmaken tanks), SBI-2008 494-0 als genoemd in de in Bijlage 2 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten;

k. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' tevens voor een bedrijfswoning al dan niet in combinatie met ruimte voor kleinschalige beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten aan huis conform

Bijlage 1;

l. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'wonen' tevens voor een woning al dan niet in combinatie met ruimte voor kleinschalige beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten aan huis conform Bijlage 1;

m. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - groepsaccommodatie' tevens voor een groepsaccommodatie en een bed & breakfast;

n. parkeervoorzieningen, wegen en paden;

[…];

q. speelvoorzieningen;

[…];

met de daarbij behorende:

[…];

u. tuinen, erven en terreinen."

Lid 9.2.1 luidt: "Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

a. de bouwhoogte van een gebouw mag niet meer bedragen dan de ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte (m)' aangegeven hoogte;

[…];

c. daar waar een bouwvlak is aangeduid dienen gebouwen binnen het bouwvlak gebouwd te worden, met dien verstande dat het hele bouwvlak bebouwd mag worden."

Lid 9.5 luidt: "Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

[…];

b. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van detailhandel nadat de bestaande detailhandelsfunctie is beëindigd;

[…]."

Artikel 14, lid 14.1, van de planregels luidt: "De voor ‘Recreatie’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. recreatiewoningen;

[…]."

Artikel 15, lid 15.1, van de planregels luidt: "De voor ‘Tuin’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen;

b. waterlopen en waterpartijen;

c. parkeervoorzieningen;

[…]."

Artikel 19, lid 19.1, van de planregels luidt: "De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het ontvangen, bergen en/ of afvoeren van water en de bescherming, het beheer en het onderhoud van de waterloop, alsmede voor het behoud, herstel en de ontwikkeling van ecologische waarden;

b. bruggen, dammen en/of duikers en andere waterstaatswerken;

c. bermen, oevers en taluds;

met daaraan ondergeschikt:

d. kunstwerken;

e. speelvoorzieningen;

met de daarbij behorende:

f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde."

Artikel 30, lid 30.3, luidt:

"a. De in dit bestemmingsplan aangewezen gronden mogen slechts worden bebouwd of gebruikt onder de voorwaarde dat op eigen terrein voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd en in stand wordt gehouden alsmede voor het laden en lossen van goederen voldoende voorzieningen worden getroffen op eigen terrein.

b. Het bevoegd gezag bepaalt door middel van een omgevingsvergunning aan de hand van de parkeernormen in de Parkeernota 2007 of sprake is van voldoende parkeergelegenheid met dien verstande dat indien voornoemde beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, rekening wordt gehouden met die wijziging.

c. Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a en onder b mits dit geen onevenredige gevolgen heeft voor de omgeving en wordt voldaan aan de in de Parkeernota 2007 opgenomen regels en voorwaarden met dien verstande dat indien voornoemde beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, rekening wordt gehouden met die wijziging."

Artikel 31, lid 31.1, van de planregels luidt: "In afwijking van het bepaalde voor de ter plaatse voorkomende bestemmingen zijn geluidgevoelige objecten binnen de 'geluidzone - industrie' uitsluitend toegestaan, indien wordt voldaan aan de wettelijke voorkeursgrenswaarde of een verkregen hogere grenswaarde op grond van de Wet geluidhinder."

Lid 31.4.1 luidt: "Ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone - geurzone 2' zijn de gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van het woon- en leefklimaat in verband met de aanwezigheid van geurhinderveroorzakende inrichtingen."

Lid 31.4.2 luidt: "In afwijking van het bepaalde bij de daar voorkomende bestemmingen, mogen geen nieuwe geurgevoelige objecten van categorie A worden opgericht."

Lid 31.4.3 luidt: "Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

[…];

b. artikel 31.4.2 voor het bouwen van nieuwe geurgevoelige objecten overeenkomstig de daar voorkomende bestemmingen, indien:

1. er compenserende maatregelen getroffen worden die bestaan uit het verplaatsen van geurgevoelige objecten uit de aanduiding 'milieuzone - geurzone 2' en buiten de aanduiding 'milieuzone - geurzone 1' of;

2. er technisch compenserende maatregelen ter beperking van geuroverlast worden getroffen aan het geurgevoelige object."

Lid 31.4.4 luidt: "Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening ten einde de aanduiding 'milieuzone - geurzone 2' geheel of gedeeltelijk te verwijderen indien de geurhinderveroorzakende activiteiten ter plaatse blijvend zijn beëindigd dan wel de vergunde geurbelasting is beperkt."

Lid 31.5 luidt: "Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - wonen op bedrijventerrein' worden, met in achtneming van het bepaalde bij de daar voorkomende bestemmingen, de daar toegelaten woningen beschouwd als gevoelig gebouw op het bedrijventerrein als bedoeld in artikel 2.17 lid 3 van het Activiteitenbesluit."

Artikel 33, lid 33.2, luidt: "Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied - 4' de bestemmingen te wijzigen in de bestemming 'Bedrijventerrein', mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. de benodigde gronden noodzakelijk zijn voor de realisatie van een logistiek centrum;

b. de planregels van de bestemming 'Bedrijventerrein' zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat ter plaatse een aanduiding 'specifieke vorm van bedrijventerrein - logistiek centrum' wordt opgenomen;

c. de maximale bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 13 meter;

d. het bebouwingspercentage mag niet meer bedragen dan 80;

e. de wijziging van de bestemming vanuit het oogpunt van een goed woon- en leefklimaat aanvaardbaar is, hetgeen onder andere wil zeggen dat uit onderzoek naar geluidhinder, bodemkwaliteit, luchtkwaliteit, en hinder van (bedrijfs)activiteiten moet blijken dat de gronden geschikt zijn voor het beoogde gebruik;

f. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken;

g. de economische uitvoerbaarheid gegarandeerd is;

h. voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 30.3."

Artikel 35, lid 35.3.2, luidt: "Voor de gebouwen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht 1" geldt het volgende:

a. deze gebouwen zijn in strijd met het bestemmingsplan in gebruik genomen als woning, niet zijnde recreatiewoning. Dit gebruik mag worden voortgezet door diegene die het gebouw gebruiken als woning, niet zijnde recreatiewoning, ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van dit bestemmingsplan. Zodra het gebruik als woning, niet zijnde bedrijfswoning, door de bestaande gebruikers wordt beëindigd vervalt het recht op gebruik van deze gebouwen als woning, niet zijnde bedrijfswoning;

b. als bestaande gebruiker wordt aangemerkt de persoon/personen die, ten tijde van de vaststelling van dit bestemmingsplan, volgens de Basisregistratie Personen (BRP) van de gemeente Brummen als hoofdbewoner staan ingeschreven op het betreffende adres;

c. artikel 35.2 is op dit gebruik niet van toepassing."

Planvoorschriften bestemmingsplan "Eerbeek Zuid 1971"

Artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften luidde: "De op de kaart voor "Dienstverlenend bedrijf" aangewezen grond is bestemd voor werken, zomede voor bewoning, met daartoe dienende bedrijfsruimten, opslagruimten, kantoren, eensgezinshuizen, schuren, garages, en andere bouwwerken, andere werken en tuinen ten dienste van bedrijven die uitsluitend dan wel in hoofdzaak producten vervaardigen en/of verwerken, of werk verrichten ten behoeve van de bevolking ter plaatse en/of in de naaste omgeving."

Het tweede lid luidde: "Bij de bouw van gebouwen, ten dienste van de in het eerste lid bepaalde doelstellingen, moeten de navolgende eisen in acht worden genomen:

[…];

f. per bedrijf mag ten hoogste één eengezinshuis gebouwd worden, dan wel aanwezig zijn."

Artikel 18, eerste lid, luidde: "De op de kaart voor "Handel en nijverheid klasse C" aangewezen grond is bestemd voor opslag-, los- en laadplaatsen, parkeerplaatsen, gebouwen, andere bouwwerken, andere werken, erven en groenaanleg, ten dienste van handel en nijverheid, […] met uitzondering van detailhandel in produkten welke ter plaatse geheel of gedeeltelijk geproduceerd danwel beperkt worden."

Het tweede lid luidde: "Bij de bouw van gebouwen, ten dienste van de in het eerste lid bepaalde doelstellingen, moeten de navolgende eisen in acht worden genomen:

a. de hoogte mag niet meer dan 18 meter bedragen;

b. de afstand tot de perceelgrens mag niet minder dan 5 m bedragen;

c. indien meerdere gebouwen op een bouwperceel gebouwd worden dienen deze aaneengesloten gebouwd te worden, danwel een onderlinge afstand van tenminste 5 m tot elkaar in acht nemen.

d. het bebouwingspercentage mag ten hoogste 60% bedragen;

[…]."

Het derde lid luidde: "Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid sub a ten behoeve van bijzondere bouwkundige voorzieningen ten dienste van de toegestane bedrijven, mits deze voorzieningen niet meer dan 20% van het bebouwde oppervlak van het bedrijf zullen uitmaken en de hoogte niet meer dan 25 meter zal bedragen."

Artikel 24 luidde:

"1. De op de kaart voor "Voorerf klasse A" aangewezen grond is bestemd voor groenaanleg - geen produktietuin zijnde - toegangspaden, terrassen, andere bouwwerken en andere werken.

2. Het is verboden op de in het eerste lid bedoelde grond gebouwen of delen van gebouwen te bouwen, anders dan bepaald in artikel 32, lid 2 en 3 sub a.

3. De toelaatbaarheid van andere bouwwerken en andere werken is bepaald in de artikelen 37 en 38."

Planvoorschriften bestemmingsplan "Noorderenk/Eerbeekse Enk 1989 (dorp Eerbeek)"

Artikel 8, lid 1.1, van de planvoorschriften luidde: "De voor op de kaart voor "Woongebied" aangewezen grond is bestemd voor:

a. bewoning […], met daartoe dienende woningen […]."

Planvoorschriften bestemmingsplan "Noorderenk/Eerbeekse Enk 2000 (dorp Eerbeek)"

Artikel 8, lid 2.1, onder c, van de planvoorschriften luidde:

"1. Hoofdgebouwen mogen slechts binnen deze bestemming aanwezig zijn voorzover deze nader op de kaart - blad 2A en B - als zodanig zijn aangegeven, waarbij de goothoogte, resp. de hoogte:

a. in de bestemmingsvlakken I en IV ten hoogste 4 m, resp. 8 m mag bedragen;

b. in de bestemmingsvlakken II t/m en IV ten hoogste 6 m, resp. 11 m mag bedragen;

c. in bestemmingsvlak VI ten hoogste 6 m mag bedragen."

Planregels behorende bij het bestemmingsplan "Partiële hervaststelling bestemmingsplan Wilhelminapark - Palisiumpark"

"Voor wat betreft de 'Inleidende regels', 'Bestemmingsregels', 'Algemene regels', 'Overgangs- en slotregels' en de 'bijlagen bij de regels', wordt verwezen naar de regels van het bestemmingsplan 'Wilhelminapark-Palisiumpark', met kenmerk NL.IMRO.0213BPEEWP320000-va01, […]."

Planregels behorende bij het bestemmingsplan "    Wilhelminapark - Palisiumpark"

Artikel 1, lid 1.11, van de planregels luidt: "Onder het begrip bestaand dient bij bebouwing te worden verstaan zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, dan wel mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning."

Artikel 8, lid 8.1, luidt: "De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

[…]."

Lid 8.2.1 luidt: "Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

a. binnen deze bestemming zijn uitsluitend vrijstaande woningen toegestaan;

b. het aantal woningen mag niet meer bedragen dan het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangegeven aantal;

[…]."

Artikel 17, lid 17.1, luidt: "Op de gronden ter plaatse van de gebiedsaanduiding "Geluidzone - Industrie" mogen geluidsgevoelige bouwwerken en/of terreinen, niet aanwezig zijn tenzij reeds bestaand."

Lid 17.2 luidt: "In afwijking van het bepaalde bij de voor die gronden aangewezen bestemmingen mag ter plaatse van de gebiedsaanduiding "Geluidzone - Industrie" geen nieuw geluidsgevoelig bouwwerk worden gebouwd en/of geluidsgevoelig terrein worden gerealiseerd, met uitzondering van herbouw van bestaande geluidsgevoelige gebouwen die voldoen aan de vastgestelde hoger waarde van 51 dB (A)."

Wet natuurbescherming (Wnb)

Artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb luidt: "Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied."

Het tweede lid luidt: "In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project."

Het derde lid luidt: "Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten."

Wet geluidhinder (Wgh)

Artikel 1 van de Wgh luidt: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen dient te worden verstaan onder woning een gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van het bestemmingsplan […]."

Artikel 41, tweede lid, van de Wgh luidt: "Een wijziging van een zone kan er niet toe strekken dat enig gebied waarbinnen met inachtneming van de al verleende omgevingsvergunningen voor activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de daaraan verbonden voorschriften een hogere geluidbelasting, vanwege het industrieterrein, optreedt dan

50 dB(A), ophoudt van de zone deel uit te maken."

Artikel 53, eerste lid, luidt: "Buiten een bestaande zone mag de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven gaan."

Artikel 55, vierde lid, luidt: "Bij wijziging van een bestaande zone, bij vaststelling van een bestemmingsplan voor gronden die krachtens die vaststelling deel gaan uitmaken van de bestaande zone, kan met betrekking tot geprojecteerde, aanwezige of in aanbouw zijnde woningen in dat gebied, een hogere waarde dan 50 dB(A) worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde voor geprojecteerde woningen de waarde 55 dB(A) en voor wat aanwezige of in aanbouw zijnde woningen betreft 60 dB(A) niet te boven mag gaan."

Artikel 110a, eerste lid, luidt: "Burgemeester en wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting."

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Artikel 2:4, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid."

Het tweede lid luidt: "Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden."

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer luidt: "

[…];

bedrijventerrein: cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in een bestemmingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein;

[…];

gezoneerd industrieterrein: industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

[…]."

Artikel 2.17, eerste lid, onder a, luidt: "Voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, geldt dat:

Tabel 2.17a

Het derde lid luidt: "In afwijking van het eerste lid geldt voor een inrichting die is gelegen op een bedrijventerrein, dat:

a. het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax) op de in tabel 2.17c genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden."

Tabel 2.17c

Artikel 2.18, eerste lid, luidt: "Bij het bepalen van de geluidsniveaus, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a dan wel 2.20, blijft buiten beschouwing:

a. het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;

[…]."