Uitspraak 201905450/2/A1


Volledige tekst

201905450/2/A1.
Datum uitspraak: 5 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:

1.    [verzoeker sub 1], gevestigd te Maasbracht, gemeente Maasgouw,

2.    het college van gedeputeerde staten van Limburg,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 juni 2019 in zaken nrs. 18/63, 18/72, 18/73 en 18/74 in het geding tussen:

1.    [wederpartij sub 1A] en [wederpartij sub 1B], wonend te Maasbracht, gemeente Maasgouw,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw,

3.    [wederpartij sub 3] en anderen, wonend te Maasbracht,

4.    [verzoeker sub 1]

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg.

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2017 heeft het college van gedeputeerde staten aan [verzoeker sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen (van de werking) van de veevoederfabriek aan de [locatie] in Maasbracht.

Bij uitspraak van 18 juni 2019 heeft de rechtbank de door [wederpartij sub 1A] en [wederpartij sub 1B], [wederpartij sub 3] en anderen, het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw en [verzoeker sub 1] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 21 november 2017 vernietigd en het college van gedeputeerde staten opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker sub 1] en het college van gedeputeerde staten hoger beroep ingesteld.

[verzoeker sub 1] en het college van gedeputeerde staten hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 15 augustus 2019, waar [verzoeker sub 1], vertegenwoordigd door mr. ing. L.J. Wildeboer, advocaat te Amsterdam, alsmede door [gemachtigde], het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, alsmede door G.C.H. Broens en J.J. Balendock, het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw, vertegenwoordigd door mr. D.J.P. Limpens en ing. I.R.A. Linssen, [wederpartij sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door [wederpartij sub 3], en [wederpartij sub 1A] en [wederpartij sub 1B], vertegenwoordigd door mr. W. Koster, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    [verzoeker sub 1] produceert diervoeders in de inrichting aan de [locatie], gelegen op het gezoneerde industrieterrein "Battenweg/Koeweide in Maasbracht. Op 16 maart 1999 is een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor deze inrichting verleend. Deze vergunning ziet op verschillende soorten diervoeders. Nadien is een aantal veranderingsvergunningen verleend en zijn meldingen gedaan.

Blijkens het besluit van 21 november 2017 wordt ten opzichte van de vergunde situatie het aantal perslijnen uitgebreid van vier naar zes om een grotere flexibiliteit en bedrijfszekerheid te krijgen. De productiecapaciteit is in de bij de omgevingsvergunning behorende voorschriften zowel op jaarbasis als ook op uurbasis gelimiteerd tot maximaal 750.000 ton geperst product op jaarbasis en maximaal 95 ton voor de zes perslijnen per uur. Het college van gedeputeerde staten heeft bij de beoordeling of sprake is van een aanvaardbare geurbelasting aansluiting gezocht bij het Informatiedocument Lucht Diervoederindustrie (hierna: het ILD). Dit document verschaft informatie over de geurbelasting op de omgeving door het produceren van veevoeders. Het bevoegd gezag kan deze informatie gebruiken voor het vaststellen van het aanvaardbaar hinderniveau in het kader van vergunningsprocedures. In het ILD wordt voor een aanvaardbaar geurhinderniveau een onderscheid gemaakt tussen nieuwe en bestaande situaties. Voor bestaande situaties wordt een hoger geurhinderniveau acceptabel geacht dan voor nieuwe situaties. Volgens het ILD is sprake van een bestaande situatie als de geurbelasting als gevolg van de inrichting op de omgeving gelijk blijft of afneemt ten opzichte van de geurbelasting als gevolg van de vergunde activiteiten. In het besluit van 21 november 2017 staat onder het kopje Geurnormering dat in de vergunning een geurnorm van1,4 ouE/m3 als 98-percentiel als aanvaardbaar geurhinderniveau is opgenomen. Bij een geurbelasting van 1,4 ouE/m3 zal naar verwachting minder dan 5% van de mensen geurhinder ondervinden en niemand ernstige geurhinder. Dit zal gedurende 98% van het aantal uren per jaar het geval zijn. In 2% van het aantal uren per jaar zal de norm overschreden mogen worden en zullen meer mensen hinder kunnen ondervinden. Het college van gedeputeerde staten is ervan uitgegaan dat het in dit geval gaat om een bestaande situatie, omdat bij de aangevraagde productiecapaciteit de geurbelasting, mede vanwege de in 2015 vergunde Aerox-installatie, niet toeneemt ten opzichte van de in 1999 vergunde activiteiten.

3.    De rechtbank heeft het besluit van 21 november 2017 vernietigd. Volgens de rechtbank heeft het college van gedeputeerde staten niet deugdelijk gemotiveerd waarom het in dit geval gaat om een bestaande situatie als bedoeld in het ILD. De rechtbank heeft uit de aanvraag en de milieuvergunning van 16 maart 1999 afgeleid dat de perslijnen niet meer dan  4.032 uren per jaar in bedrijf waren en dat geconcludeerd moet worden dat dit de omvang van de vergunde (pers)activiteit was. Bij de nadien verleende vergunningen is die activiteit niet verruimd. Bij de aanvraag die heeft geleid tot het bij de rechtbank bestreden besluit is de activiteit wel verruimd tot 7.900 uur effectieve bedrijfstijd en is de jaarproductie van maximaal 383.040 ton uitgebreid tot maximaal 750.000 ton. Met een dergelijke uitbreiding van de productie kan volgens de rechtbank niet staande worden gehouden dat het hierbij niet zou gaan om een relevante wijziging in de bedrijfsvoering en, in beginsel, een relevante wijziging in de geurbelasting. Deze wijziging kan niet worden gerechtvaardigd met een beroep op bestaande rechten, omdat bestaande rechten betrekking hebben op eerder vergunde activiteiten en niet op de milieubelasting daarvan, aldus de rechtbank.

4.    [verzoeker sub 1] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt dat zij haar activiteiten kan voortzetten totdat op het hoger beroep is beslist. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge de vergunning uit 1999 de perslijnen continu in bedrijf mochten zijn. Uitgaande van de uitleg van de rechtbank, zou op grond van de in 1999 verleende vergunning aanzienlijk minder mogen worden geproduceerd dan zij de afgelopen jaren op jaarbasis heeft gedaan mede op grond van door het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw verleende milieuneutrale omgevingsvergunningen. Als geen voorziening wordt getroffen, heeft de aangevallen uitspraak grote gevolgen, zo stelt zij,  voor haar bedrijfsvoering en voor de afzet van diervoerders.

Het college van gedeputeerde staten heeft verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep geen nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Het college van gedeputeerde staten wil voorkomen dat zij aanzienlijke kosten voor een aanvullend (geur)onderzoek, dat nodig is ter voorbereiding van een besluit, moet maken.

5.    De vraag of het college van gedeputeerde staten bij het verlenen van de omgevingsvergunning het ILD op een correcte wijze heeft toegepast en of het daarbij heeft kunnen uitgaan van een bestaande situatie wat de geurgevolgen betreft van de activiteiten waarvoor het vergunning heeft verleend, leent zich niet voor beantwoording in deze voorlopige voorzieningenprocedure. Daarom zal bij de beoordeling van de verzoeken een belangenafweging worden verricht en geen voorlopig oordeel worden gegeven over de kans van slagen van de hoger beroepen.

6.    [wederpartij sub 1A], [wederpartij sub 1B] en [wederpartij sub 3] en anderen, die in de omgeving van de inrichting wonen, stellen al jarenlang, sinds [verzoeker sub 1] de inrichting exploiteert, grote geurhinder te ondervinden.

[verzoeker sub 1] stelt dat zij al sinds een groot aantal jaren op basis van verleende vergunningen aanzienlijk meer produceert dan een jaarproductie van 383.040 ton die volgens de rechtbank op basis van de in 1999 verleende vergunning is toegestaan. Als zij thans aan een jaarproductie van deze omvang wordt gehouden, heeft dat grote gevolgen voor haar onderneming, haar werknemers, toeleveranciers en afnemers van diervoeders, omdat zij haar productie dan op enig moment moet staken omdat die hoeveelheid is bereikt.

[verzoeker sub 1] heeft in het kader van deze procedure onderzoek laten verrichten naar de geuremissie van de inrichting bij een jaarproductie van 500.000 ton. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een rapport van SPA WNP Ingenieurs van 12 juli 2019. De voorzieningenrechter heeft geen aanknopingspunten dat niet dezelfde uitgangspunten zijn gehanteerd als die ten grondslag liggen aan de verleende vergunning. In het rapport wordt geconcludeerd dat bij een productie van 500.000 ton veevoer op jaarbasis en 7.900 productie-uren per jaar van de perslijnen, de geurconcentratie als 98-percentiel (OUE/m3) bij geurgevoelige objecten lager is dan mogelijk zou zijn in de vergunde situatie in 1999, uitgaande van 4.032 productie-uren per jaar. Wat er ook zij van de juistheid van deze vergelijking, staat in het rapport dat bij een jaarproductie van 500.000 ton de geurbelasting bij alle gevoelige objecten, op een na, minder dan 1,2 OUE/m3 als 98-percentiel bedraagt. In het ILD wordt een dergelijke geurbelasting in sommige situaties acceptabel geacht ter voldoende bescherming tegen geurhinder.

Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding om hangende het hoger beroep de aangevallen uitspraak te schorsen en een voorlopige voorziening te treffen zodanig dat van de verleende omgevingsvergunning gebruik mag worden gemaakt, maar uitsluitend voor een jaarproductie tot maximaal 500.000 ton en gedurende maximaal 7.900 productie-uren van de perslijnen.

De voorzieningenrechter ziet, mede gelet hierop, ook aanleiding om de door het college van gedeputeerde staten gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat [wederpartij sub 1A], [wederpartij sub 1B] en [wederpartij sub 3] en anderen ter zitting hebben verklaard zich niet tegen een dergelijke voorziening te verzetten.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 juni 2019 in zaken nrs. 18/63, 18/72, 18/73 en 18/74;

II.    bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat [verzoeker sub 1] met inachtneming van het besluit van 21 november 2017 een maximale hoeveelheid van 500.000 ton geperst product op jaarbasis mag produceren;

III.    bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het college van gedeputeerde staten van Limburg geen nieuw besluit ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank hoeft te noemen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist;

IV.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [verzoeker sub 1] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Van Heusden
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2019

163-842.