Uitspraak 201808624/1/A1


Volledige tekst

201808624/1/A1.
Datum uitspraak: 4 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te Haghorst, gemeente Hilvarenbeek (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 september 2018 in zaak nr. 17/6992 in het geding tussen:

[rechtsvoorganger]

en

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, thans gemeente Goirle.

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, thans gemeente Goirle (hierna beide: het college) geweigerd aan [rechtsvoorganger] omgevingsvergunning te verlenen voor de legalisering van diverse bestaande gebouwen op het perceel [locatie] te Goirle, thans kadastraal bekend gemeente Goirle, sectie […] (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 14 september 2018 heeft de rechtbank het door [rechtsvoorganger] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [rechtsvoorganger] hoger beroep ingesteld. [appellant] heeft als rechtsopvolger onder bijzondere titel van [rechtsvoorganger] de procedure voortgezet.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, samen met zaak nr. 201808623/1/A1, ter zitting behandeld op 16 juli 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door drs. M. van der Meer, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De aanvraag om omgevingsvergunning strekt tot legalisering van de zonder omgevingsvergunning gebouwde bouwwerken op het perceel. Het gaat om een kantine/werkplaats, een kippenhok, een stal met afdak, een voor bewoning ingerichte woonwagen, een opslag, een (paarden)stal en een hondenhok. Het college heeft aan de weigering om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omgevingsvergunning te verlenen ten grondslag gelegd dat legalisering in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat het gebied vanouds een agrarische functie heeft en dat bij het opstellen van het bestemmingsplan ook rekening is gehouden met het provinciaal beleid ten aanzien van waterberging en beheergebied ecologische hoofdstructuur dat gebruik van de gronden ten behoeve van dagrecreatie niet toestaat.

[appellant] verzet zich tegen de weigering om omgevingsvergunning te verlenen.

Goede ruimtelijke ordening

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de legalisering van de op het perceel aanwezige illegale bebouwing in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hiertoe voert [appellant] aan dat legalisering van de bouwwerken in overeenstemming is met de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant. Hij wijst er in dit verband op dat uit artikel 2, derde lid, en artikel 6.7 van de Verordening Ruimte, in onderlinge samenhang gelezen, volgt dat bestaande bebouwing waartegen niet meer handhavend kan worden opgetreden, is toegestaan. Voorts voert [appellant] aan dat het gebied feitelijk niet geschikt is voor waterberging en dat de doelen die met de groenblauwe mantel structuur worden nagestreefd niet haalbaar zijn.

2.1.    Artikel 2, aanhef en derde lid, van de Verordening Ruimte, luidt als volgt:

"Waar in de verordening gesproken wordt over een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, wordt daaronder verstaan:

a. datgene wat het geldende bestemmingsplan zonder toepassing van wijzigingsbevoegdheden toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan op grond van:

I. een uitwerking van het geldend bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet; of

II. een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter.

b. datgene waarvan vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is."

Artikel 6.1, eerste lid, luidt als volgt:

"1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel:

a. strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden;

b. stelt regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden."

Artikel 6.7, eerste lid, luidt als volgt:

"Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel bepaalt dat:

a. alleen bestaande burgerwoningen, bedrijfswoningen of solitaire recreatiewoningen zijn toegestaan;

b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, al dan niet solitaire recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen is uitgesloten."

2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bakertand Oost 2010" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden" en de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterbergingsgebied". De als dagrecreatieve voorziening gebruikte bouwwerken op het perceel, waarop de aanvraag ziet, zijn in strijd met het bestemmingsplan.

Bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2019:2877, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 september 2018 in zaak nr. 17/2921 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft in die zaak, waarin het gaat om het handhavend optreden door het college tegen de illegale bebouwing, overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het beroep op een gerechtvaardigd vertrouwen op grond van de op 8 juni 2014 door het college vastgestelde Handhavingsnota 2004 terecht niet heeft gehonoreerd. De Afdeling heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel in verband met gedane toezeggingen evenmin gehonoreerd. Met deze uitspraak staat het besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang om de op het perceel aanwezige illegale bebouwing te verwijderen in rechte vast. Dat betekent dat de in artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening Ruimte vermelde situatie dat het college niet meer handhavend kan optreden tegen de met het bestemmingsplan strijdige situatie zich niet voordoet. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de illegale bouwwerken op het perceel bestaande bouwwerken zijn in de zin van de Verordening Ruimte. Reeds daarom heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de weigering om af te wijken van het bestemmingsplan in strijd is met de Verordening Ruimte.

Het perceel is gelegen in de groenblauwe mantel als bedoeld in artikel 6 van de Verordening Ruimte. Het provinciaal beleid in de groenblauwe mantel is gericht op het behoud en ontwikkeling van natuur, watersysteem en landschap. Niet in geschil is dat de legalisering van de op het perceel aanwezige bouwwerken niet in overeenstemming is met het voor de groenblauwe mantel geldende provinciaal beleid, omdat het niet bijdraagt aan de bescherming van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden van het gebied met een van oudsher agrarische functie en evenmin aan het behoud van het waterbergend vermogen van het gebied. Dat het gebied door de feitelijke inrichting en het toegelaten gebruik ongeschikt is als waterbergend gebied, wat daarvan ook zij, doet niet af aan het provinciaal beleid in de groenblauwe mantel dat is gericht op het behoud en ontwikkeling van natuur, watersysteem en landschap. Dat beleid is ook vertaald in het bestemmingsplan door aan het perceel de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterbergingsgebied" toe te kennen, op grond waarvan het perceel mede is bestemd voor tijdelijke opvang van water.

Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de legalisering van de bouwwerken wegens strijd met het provinciaal beleid in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

Gelijkheidsbeginsel

3.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Hiertoe voert hij aan dat in de omgeving van het perceel meerdere vergelijkbare bouwwerken positief zijn bestemd en dat het college niet handhavend optreedt tegen een stal van zijn achterbuurman en evenmin tegen de bebouwing op de percelen W823 en W824.

3.1.    Dit betoog faalt evenzeer. De meeste van de door [appellant] genoemde voorbeelden zijn niet vergelijkbaar, omdat het daarbij gaat om gevallen waarbij de gemeenteraad van Tilburg een illegale situatie in het bestemmingsplan positief heeft bestemd en niet om gevallen waarin het college in afwijking van het bestemmingsplan een vergunning heeft verleend. In de overige door [appellant] genoemde gevallen heeft het college evenmin in afwijking van het bestemmingsplan vergunning verleend, zodat ook in zoverre geen sprake is van vergelijkbare gevallen. Het college heeft in dit verband overigens toegelicht dat het op projectmatige basis het gehele gebied aanpakt en dat zonder uitzondering tegen illegale situaties zal worden opgetreden.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Jurgens    w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019

604.