Uitspraak 201906023/2/A1


Volledige tekst

201906023/2/A1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Montfoort,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 juli 2019 in zaak nr. 19/2016 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Montfoort.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft het college een verzoek van [partij] om op te treden tegen onder meer de inpandige verbouwing van de woning op het perceel [locatie] te Montfoort afgewezen.

Bij besluit van 4 februari 2019 heeft het college deze afwijzing gehandhaafd.

Bij uitspraak van 2 juli 2019 heeft de rechtbank het door [verzoeker] tegen het besluit van 4 februari 2019 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft [verzoeker] gelast de overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) vóór 12 augustus 2019 te beëindigen en beëindigd te houden, waaraan kan worden voldaan door de woning [locatie] in overeenstemming te brengen en te houden met de bouwvergunning van 24 juni 2010, in samenhang met de omgevingsvergunning van 13 mei 2019, onder oplegging van een dwangsom van € 7.500,00 per maand tot een maximum van € 37.500,00 als hij geen gevolg geeft aan deze lastgeving. Zij heeft voorts bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover die zien op het niet handhavend optreden tegen het gebruik van de woningen.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 augustus 2019, waar [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. de Jong, bijgestaan door mr. E.E. Baars, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Het verzoek

2.    Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen heeft betrekking op de door de rechtbank bij uitspraak van 2 juli 2019 opgelegde last onder dwangsom. Die last strekt ertoe dat [verzoeker] vóór 12 augustus 2019 de woning [locatie] in overeenstemming brengt en houdt met de bij besluit van 24 juni 2010 verleende bouwvergunning, in samenhang bezien met de bij besluit van 13 mei 2019 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Het betreft de interne verbouw van de woning op het perceel [locatie].

3.    Ter zitting is door [verzoeker] gezegd dat hij geen spoedeisend belang meer heeft bij het treffen van de door hem gevraagde voorlopige voorziening. Hij heeft inmiddels aan de door de rechtbank opgelegde last onder dwangsom voldaan en er zijn geen dwangsommen verbeurd, wat door het college is bevestigd.

Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen zal daarom wegens het ontbreken van een spoedeisend belang worden afgewezen.

Proceskostenveroordeling

4.    [verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorzieningenrechter het college, gelet op de gang van zaken voorafgaand aan het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening, moet veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten. Hij wijst er op dat hij om een voorlopige voorziening heeft moeten vragen, omdat het college heeft verzuimd om voor het aflopen van de begunstigingstermijn te controleren en te bevestigen of door hem aan de door de rechtbank opgelegde last onder dwangsom werd voldaan. Niet eerder dan 19 augustus 2019 is door het college alsnog een controle uitgevoerd en heeft het bevestigd dat aan de last is voldaan. Door deze handelswijze heeft hij onnodig kosten moeten maken, aldus [verzoeker].

4.1.    Artikel 8:75, eerste lid, van de Awb luidt:

"De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld."

4.2.    In de regel wordt het bestuursorgaan slechts in de proceskosten van een verzoeker om een voorlopige voorziening veroordeeld wanneer het verzoek geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen. In dit geval wordt het verzoek van [verzoeker] wegens het ontbreken van een spoedeisend belang afgewezen. Om die reden komt [verzoeker] ook niet in aanmerking voor een proceskostenvergoeding.

Ook overigens is de voorzieningenrechter van oordeel dat [verzoeker] niet in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat namens het college op 8 juli 2019 een controle is uitgevoerd in de woning [locatie]. Op het moment van de controle is onder andere geconstateerd dat de doorgang van de overloop naar het nieuw gerealiseerde kantoor op de eerste verdieping nog niet was dichtgemaakt. De door de rechtbank opgelegde last onder dwangsom strekte onder meer tot het dichtmaken van deze doorgang, wat bij [verzoeker] bekend was. Dat namens het college uit coulance, op verzoek van [verzoeker], de Veiligheidsregio Utrecht is gevraagd te onderzoeken of de deur bij de overloop mag worden vervangen door een brandwerende deur, brengt geen wijziging aan in de opgelegde last. Dat betekent dat door [verzoeker] ten tijde van het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening, op 8 augustus 2019, nog niet aan de last was voldaan. Dat het college zijn bevindingen van de controle van 8 juli 2019 na het verlopen van de begunstigingstermijn aan [verzoeker] kenbaar heeft gemaakt, betekent niet dat [verzoeker] om die reden een voorlopige voorziening heeft moeten vragen. Zoals hiervoor is overwogen wist hij ten tijde van het indienen van het verzoek en dus voor het verlopen van de begunstigingstermijn dat hij nog niet volledig aan de door de rechtbank opgelegde last onder dwangsom had voldaan.

5.    Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskosten veroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen
voorzieningenrechter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2019

776.