Uitspraak 201806429/1/A2


Volledige tekst

201806429/1/A2.
Datum uitspraak: 28 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas,

2.    [appellant sub 2], wonend te Grubbenvorst, gemeente Horst aan de Maas,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 juli 2018 in zaak nr. 16/3758 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2016 heeft het college een aanvraag van [appellant sub 2] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 oktober 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2019, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. I.L. van Geel, advocaat te Helmond, en vergezeld door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.J.M. Peeters, vergezeld door mr. L.A. van Montfoort, zijn verschenen. Verder zijn Bio Energie Centrale Maashorst B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde B], en [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde C], als derde-belanghebbenden gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant sub 2] was tot 2016 eigenaar van de woning met bijbehorend perceel aan de [locatie 1] te Grubbenvorst (hierna: de woning). Bij brief van 25 september 2015 heeft hij bij het college een aanvraag ingediend om tegemoetkoming in planschade die hij heeft geleden als gevolg van de verlening van twee projectbesluiten van 30 oktober 2012. De besluiten maken het planologisch mogelijk om op het ten zuiden gelegen perceel aan de [locatie 2] een korte keten-vleeskuikenhouderij onderscheidenlijk een bio-energiecentrale op te richten. Volgens [appellant sub 2] is de waarde van zijn woning hierdoor gedaald.

Standpunt van het college

2.    Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan adviesbureau Van Montfoort.

3.    Van Montfoort heeft een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden onder het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan, Buitengebied Grubbenvorst, en de beide projectbesluiten. Uit deze vergelijking heeft Van Montfoort de conclusie getrokken dat [appellant sub 2] ten gevolge van de projectbesluiten in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat elk van de projectbesluiten de waarde van de woning, van € 450.000,00, met € 9.000,00 heeft doen afnemen. Omdat het gaat om twee losstaande besluiten, moeten de schades volgens Van Montfoort apart worden beoordeeld. De schade van het projectbesluit voor de vleeskuikenhouderij was voorzienbaar toen [appellant sub 2] 99% van de woning kocht, omdat de schade vrijwel overeenkomt met de nadelige effecten van de maximale invulling van het toen geldende Algemeen bestemmingsplan. Dat voorzag al in de mogelijkheid om grootschalige agrarische bebouwing te realiseren op een dichterbij gelegen perceel. De bio-energiecentrale was onder het ten tijde van de aankoop geldende bestemmingsplan op zichzelf niet geheel voorzienbaar. Wel was een bebouwingsmassa tot op een lagere hoogte mogelijk, zodat de schade voor een derde deel voorzienbaar was. Voor beide projectbesluiten geldt dat het resterende deel niet uitkomt boven het normaal maatschappelijk risico van 2% van de waarde van de woning, zodat Van Montfoort heeft geadviseerd de aanvraag van [appellant sub 2] af te wijzen.

4.    Het college heeft dit advies aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd en het verzoek van [appellant sub 2] afgewezen.

Beroep

5.    De rechtbank heeft in hetgeen [appellant sub 2] in beroep heeft aangevoerd, aanleiding gezien om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) te verzoeken om een deskundigenbericht. De StAB heeft onderzoek gedaan naar de door Van Montfoort uitgevoerde planvergelijking en taxatie, diens standpunt over de voorzienbaarheid en naar de vraag of op beide projectbesluiten het normaal maatschappelijk risico moet worden toegepast.

6.    Volgens de StAB heeft Van Montfoort bij de planvergelijking de relevante planologie in kaart gebracht, de relevante schadefactoren benoemd en afgewogen, en zijn de afwegingen daarbij voldoende navolgbaar en niet onaannemelijk. Dat Van Montfoort bij de beoordeling van de schadefactoren de voor de projectbesluiten opgestelde milieueffectrapportage als reële prognose hanteert, is in overeenstemming met jurisprudentie van de Afdeling (vergelijk de uitspraak van 16 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU4584).

De voor de taxatie relevante feitelijke en planologische situaties zijn volgens de StAB weliswaar beschreven, maar het advies biedt geen inzicht in de taxatie zelf. De bevindingen van de taxateur, P.E. Bakker, zijn niet neergelegd in een taxatierapport, maar zijn volgens Van Montfoort verwerkt in het advies. Daardoor is de taxatie niet controleerbaar. Op verzoek van de StAB heeft Bakker deze alsnog inzichtelijk gemaakt. Dat heeft ertoe geleid dat de StAB kanttekeningen heeft geplaatst bij het buiten beschouwing laten van een deel van het perceel, de gehanteerde staffel voor de waardering van de grond, de wijze waarop de waarde op de opnamedatum is teruggerekend naar de peildatum en de gehanteerde referentietransacties. De StAB heeft daarom een taxatie laten uitvoeren door R.J.A. Hesselmans, die de waarde direct voorafgaand aan de peildatum heeft bepaald op € 468.000,00. Dat is € 18.000,00 meer dan de waarde die Bakker heeft bepaald. Dit verschil, van 4%, valt binnen de voor taxaties aanvaardbare marges, zodat geen aanleiding bestaat om de waardevermindering in het advies van Van Montfoort onjuist te achten. Aan de door [appellant sub 2] overgelegde taxatie van J.A.H.N. Adams kleven daarentegen volgens de StAB zodanige gebreken met betrekking tot de in aanmerking genomen zaak en de gehanteerde peildata, dat daaraan geen betekenis toekomt.

Over de voorzienbaarheid van het planologisch nadeel heeft de StAB geconcludeerd dat Van Montfoort de komst van de vleeskuikenhouderij en de bio-energiecentrale mocht vergelijken met de overlast van een agrarisch bedrijf zoals dat ten tijde van de aankoop van de woning mogelijk was op basis van het toen geldende Algemeen bestemmingsplan. Volgens de StAB heeft Van Montfoort daarbij terecht opgemerkt dat de komst van de bio-energiecentrale niet geheel vergelijkbaar is met wat op grond van dat bestemmingsplan mogelijk was, zodat de voorzienbaarheid moet worden bepaald op een derde deel van de schade.

Met betrekking tot de door [appellant sub 2] gewenste cumulatie van de door de projectbesluiten ontstane schade (op grond waarvan voor beide projectbesluiten slechts eenmaal het normaal maatschappelijk risico in aanmerking zou worden genomen) heeft de StAB geconcludeerd dat de vleeskuikenhouderij en bio-energiecentrale feitelijk nauw verweven zijn, maar dat dit planologisch anders ligt. De conclusie van Van Montfoort, dat geen cumulatie dient plaats te vinden, is volgens de StAB verdedigbaar.

7.    De rechtbank heeft in navolging van het deskundigenbericht van de StAB geoordeeld dat de planvergelijking van Van Montfoort juist is, maar dat het college het advies niet zonder meer aan zijn besluitvorming ten grondslag kon leggen voor zover dat ziet op de taxatie. In beroep is de taxatie alsnog voldoende inzichtelijk gemaakt. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het nadeel te laag is gewaardeerd. Verder heeft het college de voorzienbaarheid van de planologische verslechtering juist vastgesteld. Tot slot heeft de rechtbank, anders dan Van Montfoort en de StAB, vastgesteld dat het college [appellant sub 2] niet twee maal het normaal maatschappelijk risico tegenwerpt. De schade ten gevolge van de vleeskuikenhouderij was bij de aankoop voorzienbaar, zodat het wettelijk forfait alleen op de schade van de bio-energiecentrale is toegepast.

De rechtbank heeft in de gebreken met betrekking tot de inzichtelijkheid van de taxatie aanleiding gezien om het besluit van 11 oktober 2016 te vernietigen, maar heeft omdat de aanvraag terecht is afgewezen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

Hoger beroep van het college

8.    Het college betoogt dat de rechtbank het besluit van 11 oktober 2016 ten onrechte heeft vernietigd. Daartoe voert het college aan dat geen concrete aanknopingspunten bestonden om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het advies van Van Montfoort en de daarin opgenomen taxatie. In het advies is vermeld dat de woning van [appellant sub 2] is gewaardeerd tegen de achtergrond van de planologische mogelijkheden en op basis van de beschreven eigenschappen zoals inhoud en gebruiksmogelijkheden. Bij de taxatie is een nadere toelichting en uitvoerige berekening volgens het college niet vereist, te minder nu een taxatie ook steunt op de kennis, ervaring en intuïtie van de taxateur. Bovendien heeft de rechtbank teveel gewicht toegekend aan de door [appellant sub 2] in beroep overgelegde taxatie. Die is uitgevoerd door de verkoopmakelaar die de woning heeft verkocht en om die reden geen onafhankelijke taxateur is. Verder wijst het college op enkele inhoudelijke aspecten die volgens hem tekortkomingen zijn van de overgelegde taxatie.

8.1.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, overwogen dat indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek, en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.

De bestuursrechter kan een taxatie slechts terughoudend toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen. Zoals volgt uit de uitspraak van 7 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:778) dient de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar te zijn en dient het verslag van het onderzoek voldoende basis te bieden voor verdere besluitvorming.

8.2.    Zoals vermeld onder 6, is de taxatie verwerkt in het advies van Van Montfoort. Het advies biedt geen inzicht in de gedachtegang die aan de taxatie ten grondslag ligt en de taxatie is daardoor niet voldoende controleerbaar. Anders dan het college stelt, is voor dit oordeel niet vereist dat een deugdelijk tegenadvies wordt overgelegd. Of de door [appellant sub 2] in beroep overgelegde tegentaxatie voldoet aan de daaraan te stellen eisen, is in dit verband dan ook niet relevant.

Eerst met het deskundigenbericht van de StAB is de gedachtegang van de taxateur inzichtelijk geworden. Daarbij is gebleken dat zowel in het advies als de taxatie niet alle gronden waarop de aanvraag van [appellant sub 2] ziet, in aanmerking zijn genomen. Ook is gebleken dat de waarde van de woning op de opnamedatum met een onjuist percentage is teruggerekend naar de peildatum. Het valt onder deze omstandigheden niet staande te houden dat de uitgevoerde taxatie, en daarmee het advies van Van Montfoort, voldoen aan de maatstaf, vermeld onder 8.1. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

9.    Het hoger beroep van het college is ongegrond.

Hoger beroep [appellant sub 2]

10.    [appellant sub 2] komt in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover zij de rechtsgevolgen van het besluit van 11 oktober 2016 in stand heeft gelaten.

Planvergelijking

11.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank, in navolging van de StAB, niet heeft onderkend dat het college het advies van Van Montfoort ook niet aan zijn besluit ten grondslag kon leggen voor zover dat de planvergelijking betreft. Daartoe voert [appellant sub 2] aan dat de planvergelijking onjuist is. Op de gronden die voorheen de bestemming Agrarisch gebied A hadden, was alleen duurzaam agrarisch gebruik mogelijk en waren slechts bouwwerken, geen gebouw zijnde, toegestaan van 2,5 meter hoog. Thans kan daar een pluimveebedrijf worden gerealiseerd bestaande uit zestien vleeskuikenstallen, voedersilo’s, een ouderdierenstal en machineopslag. Daarnaast kan een bio-energiecentrale worden gerealiseerd bestaande uit drie gebouwen van 14 meter hoog, bio-bedden, silo’s en tanks. Waar voorheen dus slechts op grote afstand en in beperkte mate bouwwerken mogelijk waren, wordt de omgeving nu gedomineerd door de bebouwing van de vleeskuikenhouderij en bio-energiecentrale. Daaraan, en aan de toegenomen verkeersintensiteit, geluid-, stank- en stofhinder, is onvoldoende gewicht toegekend bij de vergelijking van de situeringswaarde onder het oude en nieuwe planologisch regime.

11.1.    Zoals vermeld onder 6, is de StAB in het deskundigenbericht ingegaan op de door Van Montfoort uitgevoerde planvergelijking. Volgens de StAB heeft Van Montfoort de relevante planologie voldoende inzichtelijk gemaakt en aan de hand daarvan de relevante schadefactoren beoordeeld. De StAB merkt daarbij op dat de bezwaren van [appellant sub 2] zich niet richten tegen de in aanmerking genomen planologische mogelijkheden, maar betrekking hebben op de vraag of de nadelige effecten voldoende zijn meegewogen. Die vraag heeft echter betrekking op de taxatie, aldus de StAB.

11.2.    [appellant sub 2] heeft in beroep noch in hoger beroep geconcretiseerd van welke onjuiste planologische mogelijkheden Van Montfoort is uitgegaan. Ter zitting heeft [appellant sub 2] te kennen gegeven dat het hem hoofdzakelijk gaat om de waardering van de schadefactoren. Zoals de StAB terecht in het deskundigenbericht heeft vermeld, is dat een vraag die ziet op de waardering van het nadeel en niet op de daaraan ten grondslag liggende planvergelijking. [appellant sub 2] kan dan ook niet worden gevolgd in het betoog dat de rechtbank in navolging van de StAB niet heeft onderkend dat de planvergelijking van Van Montfoort onjuist is.

Het betoog faalt.

Taxatie

12.    [appellant sub 2] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door de StAB ingeschakelde taxateur, Hesselmans, is uitgegaan van een onjuiste prijsontwikkeling. Volgens [appellant sub 2] is de taxatie van Hesselmans gebaseerd op de prijsontwikkeling volgens de NVM. Uit die prijsontwikkeling volgt dat vrijstaande woonhuizen tussen 2012 en 2016 5,6% in waarde zijn gestegen. De woning van [appellant sub 2] ligt echter in een buitengebied waarvan de prijsontwikkeling ver achterblijft bij de gemiddelde ontwikkeling. Omdat de door de StAB ingeschakelde taxateur dit niet heeft onderkend, komt aan diens taxatie geen betekenis toe en moet volgens [appellant sub 2] worden uitgegaan van de taxatie van Adams.

12.1.    Hesselmans is in het taxatieverslag eerst ingegaan op de taxatie van Bakker, die het object voor Van Montfoort heeft getaxeerd. Bakker heeft de waarde op de opnamedatum geïndexeerd naar de peildatum, maar is daarbij volgens Hesselmans uitgegaan van een onjuiste prijsontwikkeling. Volgens Bakker was het prijspeil op de peildatum 3,1% hoger ten opzichte van de opnamedatum, terwijl het prijspeil volgens de NVM op de peildatum 5,6% lager was ten opzichte van de opnamedatum.

Verderop in het taxatieverslag heeft Hesselmans de woning zelf op de peildatum gewaardeerd op € 468.000,00. Uit het verslag volgt niet dat Hesselmans hiertoe de waarde op de opnamedatum heeft bepaald en deze heeft geïndexeerd naar de peildatum, met gebruikmaking van de prijsontwikkeling volgens de NVM. Het betoog van [appellant sub 2], dat Hesselmans is uitgegaan van een onjuiste prijsontwikkeling, berust op een onjuiste lezing van het taxatieverslag.

Het betoog faalt.

Voorzienbaarheid

13.    [appellant sub 2] bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank over de voorzienbaarheid van de planologische verslechtering. [appellant sub 2] heeft de eigendom van de woning voor 99% in 1994 verworven en voor 1% in 2010. Op geen van deze momenten was de planologische ontwikkeling in de thans voorliggende omvang te voorzien. Ter plaatse was slechts een agrarisch bedrijf mogelijk, dat in omvang zeer beperkt was en daardoor niet valt te vergelijken met de omvangrijke ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan.

13.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, betrekt het bestuursorgaan ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij zijn beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak. Indien de planschade voorzienbaar is, blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak te hebben aanvaard.

13.2.    Zoals de StAB in zijn deskundigenbericht heeft vermeld, is Van Montfoort bij de beoordeling van de voorzienbaarheid van het planologisch nadeel in zijn advies ingegaan op de planologische mogelijkheden op de gronden naast de woning ten tijde van de verwerving van 99% van de woning, in 1994, en van de resterende 1% van de woning, in 2010. Van Montfoort heeft erop gewezen dat het in 1994 geldende Algemeen bestemmingsplan ten aanzien van bebouwing ter plaatse slechts voorzag in minima voor de oppervlakte en breedte van de bouwpercelen en inhoud van agrarische bedrijfsbebouwing. Wel gold een maximum voor de goothoogte van bouwwerken, geen woning zijnde (4,50 m), de onderlinge afstand van bedrijfsgebouwen (20 m) en de lengte van agrarische bedrijfsgebouwen (50 m). Verder had het in 2010 geldende bestemmingsplan Buitengebied Grubbenvorst niet kunnen leiden tot vestiging van een niet grondgebonden agrarisch bedrijf, gelet op de in de voorschriften opgenomen beperkingen rond de aanwijzing van nieuwe agrarische bouwvlakken.

Ten aanzien van het projectbesluit over de vleeskuikenhouderij heeft Van Montfoort geconcludeerd dat bij de aankoop van 99% van de woning, in 1994, grootschalige agrarische bebouwing mogelijk was op kortere afstand van de woning dan de gronden waarop de projectbesluiten zien. De maximale invulling van de planologische mogelijkheden komt vrijwel geheel overeen met die van het projectbesluit, zodat de schade bij de aankoop van 99% van de woning voorzienbaar was. Dat was niet het geval bij de verwerving van de resterende 1% in 2010.

Ten aanzien van het projectbesluit over de bio-energiecentrale heeft Van Montfoort geconcludeerd dat de schade bij de verwerving van de woning, deels in 1994 en deels in 2010, niet geheel was te voorzien. De nu aan de orde zijnde externe effecten waren niet mogelijk, en de bebouwing was dat wel, zij het tot op lagere hoogte. De schade van dit projectbesluit was daarom volgens Van Montfoort voor een derde deel te voorzien.

De StAB heeft de conclusies van Van Montfoort onderschreven.

13.3.    [appellant sub 2] heeft de door Van Montfoort in aanmerking genomen bouwmogelijkheden onder het Algemeen bestemmingsplan, in 1994, niet betwist. Hij heeft daar slechts tegenover gesteld dat een in omvang beperkt agrarisch bedrijf mogelijk was. Daarin kan [appellant sub 2] niet worden gevolgd, gelet op de vermelde mogelijkheden voor agrarische bedrijfsbebouwing. Voor zover [appellant sub 2] bedoelt dat de bouwmogelijkheden nadien zijn afgenomen door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Buitengebied Grubbenvorst, in 1998, mist dat doel. Zoals Van Montfoort terecht in het advies heeft vermeld, staat bij de vraag naar voorzienbaarheid van planologisch nadeel de planologische situatie ten tijde van de aankoop voorop (vergelijk ow. 6.1 van de uitspraak van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1375). Dat de planologische mogelijkheden na de aankoop in voor [appellant sub 2] positieve zin zijn gewijzigd, is dan ook niet relevant voor de vraag naar voorzienbaarheid.

Het betoog faalt.

Cumulatie normaal maatschappelijk risico

14.    [appellant sub 2] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hem ten onrechte voor elk van de projectbesluiten afzonderlijk het normaal maatschappelijk risico wordt tegengeworpen. Volgens [appellant sub 2] kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest om hem een tegemoetkoming in geleden schade te onthouden door de planologische ontwikkeling op te knippen in deelbesluiten, terwijl deze nauw met elkaar verweven zijn. De verwevenheid volgt volgens [appellant sub 2] uit de gelijktijdig genomen besluiten, de nauwe samenwerking tussen de ondernemers en de gezamenlijke ruimtelijke onderbouwing. De vleeskuikenhouderij en bio-energiecentrale vormen verder één inrichting in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Activiteitenbesluit. Tot slot blijkt uit het Landschapsplan dat de inrichting van de terreinen op elkaar zijn afgestemd, aldus [appellant sub 2].

14.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 28 september 2016, dient, wanneer is verzocht om tegemoetkoming in schade die het gevolg is van verschillende planologische besluiten, in beginsel voor iedere planologische maatregel een vergelijking te worden gemaakt met het daarvoor heersende planologische regime en dient in beginsel op elk schadebedrag, dat volgt uit die vergelijkingen, het normale maatschappelijke risico in mindering te worden gebracht. Deze regel lijdt uitzondering als de elkaar opvolgende planologische maatregelen zo nauw met elkaar verweven zijn dat de voor- en nadelen die uit de maatregelen voortvloeien moeten worden geacht voort te vloeien uit één en dezelfde maatregel.

14.2.    [appellant sub 2] voert terecht aan dat het college hem, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, ook ten aanzien van het projectbesluit over de vleeskuikenhouderij heeft tegengeworpen dat de schade binnen het normaal maatschappelijk risico valt. In het advies van Van Montfoort is uitdrukkelijk vermeld dat voor dat projectbesluit geen voorzienbaarheid kan worden aangenomen ten aanzien van de verwerving van de resterende 1% van de woning in 2010, maar dat het hiermee overeenkomende deel van de schade binnen het normaal maatschappelijk risico valt.

Het voorgaande kan echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Ook als [appellant sub 2] zou worden gevolgd in zijn betoog dat de projectbesluiten zo nauw met elkaar verweven zijn, dat de daaruit voortvloeiende voor- en nadelen moeten worden geacht voort te vloeien uit één en dezelfde maatregel, is de totale niet-voorzienbare schade niet hoger dan het normaal maatschappelijk risico. De niet-voorzienbare schade van de projectbesluiten bedraagt in totaal € 6.090,00 (€ 90,00, zijnde 1% van € 9.000,00, ten gevolge van het besluit over de vleeskuikenhouderij en € 6.000,00, zijnde 2/3e van € 9.000,00, ten gevolge van dat voor de bio-energiecentrale) en het normaal maatschappelijk risico, zijnde 2% van de waarde van de woning op de peildatum, bedraagt voor [appellant sub 2] € 9.000,00. De door [appellant sub 2] gewenste cumulatie had dan ook niet tot een ander resultaat kunnen leiden.

Het betoog faalt.

15.    Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

Conclusie

16.    Het college heeft de aanvraag van [appellant sub 2] terecht afgewezen omdat voor beide projectbesluiten geldt dat de schade, voor zover deze niet voorzienbaar was, het normaal maatschappelijk risico niet te boven gaat. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 oktober 2016 terecht in stand gelaten.

17.    De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

18.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Baart
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019

799.