Uitspraak 201803223/1/R2


Volledige tekst

201803223/1/R2.
Datum uitspraak: 28 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Aircraft Owners and Pilots Association Netherlands (hierna: AOPA) en Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (hierna: KNVvL), gevestigd te Den Haag onderscheidenlijk Woerden,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 maart 2018 in zaken nrs. SGR 17/1675, 17/6019 en 17/6522 in het geding tussen:

AOPA en KNVvL

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Procesverloop

Bij besluiten van 11 november 2016 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken beperkingen gesteld aan de toegang tot de Natura 2000-gebieden "Haringvliet", "Oosterschelde", "Grevelingen", "Hollands Diep", "Westerschelde & Saeftinghe" en "Veerse Meer".

Bij besluit van 26 januari 2017 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken het door AOPA tegen deze besluiten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 7 juli 2017 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken het door KNVvL tegen deze besluiten gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.

Bij dit besluit heeft de staatssecretaris van Economische Zaken het besluit van 26 januari 2017 tevens gewijzigd en het bezwaar van AOPA tegen deze besluiten gedeeltelijk gegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 maart 2018 heeft de rechtbank de beroepen van AOPA en KNVvL tegen het besluit van 7 juli 2017 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben AOPA en KNVvL hoger beroep ingesteld.

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

AOPA en KNVvL hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2019, waar AOPA en KNVvL, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door mr. P.J. Kooiman, mr. A.E. de Groot-Valentijn en drs. M.W.M. van der Tol, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij de toegangsbeperkingsbesluiten heeft de staatssecretaris van Economische Zaken, met ingang van 26 oktober 2017 opgevolgd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, op grond van artikel 2.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) de toegang beperkt tot de Natura 2000-gebieden "Haringvliet", "Oosterschelde", "Grevelingen", "Hollands Diep", "Westerschelde & Saeftinghe" en "Veerse Meer" voor burgerluchtvaartverkeer vliegend op 1.000 voet of lager. De instandhoudingsdoelstellingen van de zes genoemde Natura 2000-gebieden hebben betrekking op diverse vogelsoorten. De vliegbewegingen die boven deze gebieden plaatsvinden zijn dan ook van invloed op het behouden van een gunstige staat van instandhouding.

AOPA en KNVvL kunnen zich niet verenigen met de besluiten, omdat deze volgens hen een ongerechtvaardigde beperking met zich brengen van het vlieggebied van hun leden.

Toegangsbeperkingsbesluiten

2.    Artikel 1, eerste lid, van de toegangsbeperkingsbesluiten luidt als volgt:

"Voor het gehele Natura 2000-gebied, zowel buitendijks als binnendijks, is de toegang gedurende het gehele jaar beperkt voor:

a. burgerluchtvaartverkeer (exclusief drones en zweefvliegtuigen) vliegend op 1.000 voet AGL (circa 300 meter) of lager, behoudens operationele noodzaak;

b. het beoefenen van het kitesurfen, met uitzondering van de speciaal hiertoe aangewezen kitesurfzone, zoals aangegeven bij de dit besluit behorende kaart en nader aangeduid met de in bijlage 1 bij dit besluit vermelde coördinaten."

2.1.    De overige voor de zaak relevante wet- en regelgeving is opgenomen als bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Bevoegdheid

3.    AOPA en KNVvL betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd is beperkingen op te leggen aan het gebruik van het Nederlandse luchtruim. AOPA en KNVvL voeren daartoe aan dat uit artikel 5.10 van de Wet luchtvaart (hierna: de Wl), de systematiek van deze wet en het Werkproces Gezamenlijk Luchtruim- en Procedureontwerp (hierna: het Werkproces) volgt dat alleen de minister van Infrastructuur en Waterstaat en de minister van Defensie verantwoordelijk zijn voor de inrichting van het luchtruim en dat uitsluitend deze ministers bevoegd zijn wijzigingen aan te brengen in de structuur daarvan. AOPA en KNVvL stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de Wl niet volgt dat deze ministers exclusief bevoegd zijn beperkingen aan het gebruik van het luchtruim te stellen en dat geen sprake is van doorkruising van de bevoegdheid van deze ministers.

3.1.    Uit de Wl volgt dat de minister van Infrastructuur en Milieu en de minister van Defensie zijn belast met de inrichting en het gebruik van het Nederlandse luchtruim. Ingevolge artikel 5.10, eerste en tweede lid, van de Wl zijn deze ministers bevoegd het burgerluchtverkeer tijdelijk of blijvend te beperken of verbieden om redenen van openbare orde en veiligheid, andere dringende redenen, waarbij het uitoefenen van de luchtvaart en omstandigheden of gebeurtenissen op het aardoppervlak elkaar kunnen beïnvloeden, of om reden van militaire noodzaak.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat uit artikel 5.10 van de Wl niet volgt dat voornoemde ministers exclusief bevoegd zijn om beperkingen te stellen aan de toegang tot het luchtruim. Anders dan AOPA en KNVvL betogen, volgt dit ook niet uit de systematiek van de Wl dan wel het Werkproces. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank voorts met juistheid overwogen dat de toegangsbeperkingsbesluiten op grond van artikel 2.5, eerste lid, van de Wnb met een andere reden zijn genomen, namelijk met het oog op de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken Natura 2000-gebieden, dat de verplichting tot het nemen van maatregelen ter bescherming hiervan voortvloeit uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, en dat dit de bevoegdheid van voornoemde ministers op basis van artikel 5.10 van de Wl niet doorkruist.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd is met het oog op de instandhoudingsdoelstellingen voor de betrokken Natura 2000-gebeiden beperkingen op te leggen aan het gebruik van het luchtruim.

Het betoog slaagt niet.

Totstandkoming besluitvorming

4.    AOPA en KNVvL betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de belangen van de kleine- en recreatieve luchtvaart bij de voorbereiding van de toegangsbeperkingsbesluiten zijn betrokken en geen sprake van een gebrekkige belangenafweging is geweest. AOPA en KNVvL stellen dat zij als vertegenwoordigers van deze sector hadden moeten worden geraadpleegd, aangezien sprake is van wijzigingen in de luchtruimstructuur. Dit volgt volgens hen uit artikel 5.11 van de Wl en het Werkproces.

4.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit het besluit van 7 juli 2017 blijkt dat de belangen die AOPA en KNVvL behartigen bij de besluitvorming zijn betrokken. Temeer omdat in verband met de belangen van de kleine- en recreatieve luchtvaart, de toegangsbeperkingsbesluiten zijn aangepast. Zo is zweefvliegen uitgezonderd van het verbod om op 1.000 voet of lager over de betrokken Natura 2000-gebieden te vliegen. Verder volgt uit artikel 2.5 van de Wnb noch uit enige andere wettelijke bepaling de verplichting om bij de voorbereiding van een toegangsbeperkingsbesluit overleg te voeren met diegenen die daar gevolgen van kan ondervinden of diens belangenbehartigers. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bedoelde belangen bij de voorbereiding van de toegangsbeperkingsbesluiten zijn betrokken, zodat geen sprake van een gebrekkige belangenafweging is geweest.

Het betoog slaagt niet.

SERA-verordening

5.    AOPA en KNVvL betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de toegangsbeperkingsbesluiten in strijd zijn met de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 923/2012 van de Commissie van 26 september 2012 tot vaststelling van gemeenschappelijke luchtverkeersregels en operationele bepalingen betreffende luchtvaartnavigatiediensten en -procedures en tot wijziging van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1035/2011 en 1033/2006 (hierna: de SERA-verordening). AOPA en KNVvL voeren daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de SERA-verordening niet uitsluit dat een lidstaat strengere normen stelt ten aanzien van de toegestane vlieghoogte.

5.1.    Ingevolge artikel 5005, onder f, sub 2, van de SERA-verordening mag een VFR-vlucht niet vliegen op een hoogte van minder dan 500 voet boven water en open gebied. Ingevolge de toegangsbeperkingsbesluiten mag burgerluchtvaartverkeer, exclusief drones en zweefvliegtuigen, boven de zes Natura 2000-gebieden niet vliegen op een hoogte van 1.000 voet of lager. De verplichting op basis van artikel 2.5, eerste lid, van de Wnb, om, indien dat nodig is gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een gebied, de toegang tot een Natura 2000-gebied te beperken, vloeit voort uit de Vogelrichtlijn (Richtlijn 79/409/EEG) onderscheidenlijk de Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG).

De SERA-verordening beoogt gemeenschappelijke regels en operationele bepalingen voor luchtvaartnavigatiediensten en -procedures vast te stellen ten behoeve van de luchtvaartveiligheid, terwijl de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn beogen om aangewezen vogelsoorten en habitats te beschermen en te beheren. Gezien de verschillen in inhoud en doelstelling van de normen, is het voorschrijven van een specifieke vlieghoogte in de toegangsbeperkingsbesluiten met als doel de natuur te beschermen, niet onverenigbaar met de minimum vlieghoogte die op grond van de SERA-Verordening is voorgeschreven met als doel de veiligheid van het luchtverkeer te verzekeren (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 2005, Geharo BV, ECLI:EU:C:2005:593, punten 23 tot en met 27). De SERA-verordening harmoniseert niet die regels over vlieghoogten die dienen ter bescherming van de natuur. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de toegangsbeperkingsbesluiten de uitvoering van de SERA-verordening niet doorkruisen, omdat de hoger opgelegde minimumvlieghoogte die geldt op basis van de toegangsbeperkingsbesluiten de veiligheid in het luchtruim aldus niet in gevaar brengt.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de SERA-verordening niet uitsluit dat, met als doel de natuur te beschermen, strengere normen worden ingesteld wat betreft de toegestane vlieghoogte. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de toegangsbeperkingsbesluiten niet in strijd zijn met de SERA-verordening.

Het betoog slaagt niet.

Noodzaak

6.    AOPA en KNVvL betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft kunnen concluderen dat het beperken van de toegang tot de betrokken Natura 2000-gebieden nodig is. AOPA en KNVvL voeren hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat verweerder zich mocht baseren op een literatuuronderzoek over vliegactiviteiten en de verstoring van vogels. Zij stellen dat de rechtbank heeft miskend dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar het feitelijk gebruik van het luchtruim boven de zes gebieden voor vliegactiviteiten en de verstoring van vogels daardoor. Niet inzichtelijk is derhalve of de vliegactiviteiten boven de Natura 2000-gebieden de natuurlijke kenmerken van die gebieden daadwerkelijk aantasten. AOPA en KNVvL voeren voorts aan dat in de gedragscode "Verantwoord vliegen" (hierna: de gedragscode) reeds is opgenomen dat een vlieghoogte van minimaal 1.000 voet vrijwillig wordt aangehouden, zodat het niet nodig is deze hoogte voor te schrijven op grond van de toegangsbeperkingsbesluiten. AOPA en KNVvL hebben tevens niet aannemelijk gemaakt dat piloten zich niet aan de gedragscode zouden houden. AOPA en KNVvL voeren voorts aan dat het beperken van de toegang voor de recreatieve luchtvaart geen nut heeft, aangezien er geen beperkingen worden gesteld aan de toegang voor laagvliegende militaire helikopters, die ook een verstorend effect hebben op soorten.

6.1.    In de Nadere Effecten Analyse Fase I (hierna: de NEA I) is aan de hand van literatuuronderzoek uiteengezet in hoeverre en op welke hoogtes vliegactiviteiten negatieve gevolgen kunnen hebben voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen. In dit rapport is geconcludeerd dat vliegtuigen een groot verstorend effect hebben op vogels vanwege de zichtbaarheid op grote afstand, de grote snelheid en het lawaai. Verstoring door vliegtuigen wordt kritisch voor vogels wanneer de frequentie van vliegtuigpassages hoog is, of wanneer één verstoring grote effecten heeft, bijvoorbeeld door een lage vlieghoogte in een kwetsbaar gebied. In de NEA I is voorts vermeld dat veel onderzoek is uitgevoerd naar de grenzen in hoogte en afstand waarbij een vliegtuig nog wel en geen verstoring veroorzaakt. Op basis van een review van bestaande literatuur is afgeleid dat lichte verstoring van vogels kan optreden indien lager wordt gevlogen dan 3.000 voet (914 m) en matige verstoring indien lager wordt gevlogen dan 2.000 voet (610 voet). Een analyse in 2007 op basis van de tot dan toe beschikbare literatuur resulteerde in een gemiddelde vlieghoogte waarop verstoring optrad van 625 m, tot een maximale hoogte van 1.220 m. Uit de aangehaalde literatuur is af te leiden dat laagvliegende sportvliegtuigen (hoogtes onder de 300 m) vrijwel altijd tot verstoring leiden.

6.2.    Zoals de Afdeling eerder ten aanzien van de voorloper van artikel 2.5, eerste lid, van de Wnb heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4676, is de beoordeling van de noodzaak voor de bescherming van natuurwaarden in het kader van artikel 20, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) een andere beoordeling dan of op grond van een passende beoordeling is verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast in het kader van de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998. Voor de beoordeling van de noodzaak als bedoeld in artikel 20, eerste lid, is niet vereist dat de activiteiten die door de beperking van de toegang worden voorkomen, slechts dan in aanmerking mogen worden genomen als wetenschappelijk is aangetoond of anderszins buiten twijfel staat dat deze activiteiten significante gevolgen hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied. Dit laatste artikel biedt de mogelijkheid maatregelen te treffen die bijdragen aan of noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen voor de soorten en habitattypen waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen. De staatssecretaris komt beoordelingsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of de vereiste noodzaak voor het treffen van de maatregelen als hier bedoeld aanwezig is, waarbij de staatssecretaris acht dient te slaan op het voorzorgsbeginsel dat mede ten grondslag ligt aan de toepassing van artikel 20 van de Nbw 1998.

6.3.    Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, van de Wnb kan de toegang tot een Natura 2000-gebied worden beperkt, indien dat nodig is gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat bij beantwoording van de vraag of dit het geval is, anders dan AOPA en KNVvL veronderstellen niet wordt vereist dat van activiteiten is aangetoond dat deze significante gevolgen hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied, maar dat bepalend is of de te treffen maatregelen bijdragen aan of noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen voor de soorten en habitattypen waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank voorts met juistheid geoordeeld dat uit de NEA I volgt dat vliegactiviteiten onder de 1.000 voet tot verstoring van vogels leiden, zodat het verbieden van die activiteiten bijdraagt aan de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen voor de soorten waarvoor de zes betrokken Natura 2000-gebied zijn aangewezen. Dat niet is vastgesteld wat het feitelijke aantal vliegbewegingen boven de Natura 2000-gebieden is en of deze significante gevolgen hebben, doet niet hieraan af. Verder heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat piloten in de praktijk de gedragscode naleven en boven kwetsbare gebieden reeds niet onder de 1.000 voet vliegen, niet met zich brengt dat het vastleggen van de minimumhoogte van 1.000 voet in de toegangsbeperkingsbesluiten daarom niet nodig was. Ten aanzien van het betoog van AOPA en KNVvL dat het beperken van de toegang voor de recreatieve luchtvaart geen nut heeft, aangezien de toegang voor laagvliegende militaire helikopters in de toegangsbeperkingsbesluiten niet is begrensd, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het laagvliegen voor deze helikopters is gereguleerd met vergunningen.

Voor zover AOPA en KNVvL ter zitting hebben gesteld dat in dit verband ten onrechte geen overwegende betekenis is toegekend aan de belangen van de luchtvaart en de luchtveiligheid, overweegt de Afdeling dat het specialiteitsbeginsel met zich brengt dat de besluitvorming in het voorliggende geval plaatsvindt binnen het kader van de natuurbelangen die in de Wnb bescherming hebben gevonden, zodat beperkingen worden gesteld indien dat nodig is gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied.

Het betoog slaagt niet.

Scherm- en zeilvliegen

7.    AOPA en KNVvL betogen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hun betoog dat in de toegangsbeperkingsbesluiten tevens een uitzondering had moeten worden gemaakt voor scherm- en zeilvliegen. Evenals zweefvliegtuigen zijn scherm- en zeilvliegtuigen niet gemotoriseerd, zodat ook hiervan had moeten worden aangenomen dat deze geen negatieve gevolgen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen. AOPA en KNVvL voeren aan dat niet van belang is of deze sporten worden uitgeoefend in de Natura 2000-gebieden, maar dat het feit dat de mogelijkheid hiertoe bestaat een uitzondering rechtvaardigt.

7.1.    De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit geen aanleiding heeft hoeven te zien om in de toegangsbeperkingsbesluiten tevens een uitzondering te maken voor scherm- en zeilvliegen. De rechtbank heeft immers gemotiveerd overwogen dat bij de voorbereiding van de toegangsbeperkingsbesluiten is onderzocht welke luchtsporten in de omgeving van de betrokken Natura 2000-gebieden voorkomen, dat daarbij is gebleken dat scherm- en zeilvliegen daar niet plaatsvindt en dat KNVvL niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd dat dit wel het geval is. AOPA en KNVvL hebben niet uiteengezet dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist zijn.

Voorts is in de enkele omstandigheid dat hypothetisch scherm- en zeilvliegen in het gehele luchtruim mogelijk is, geen grond gelegen dat hiervoor expliciet een uitzondering in de toegangsbeperkingsbesluiten had moeten worden gemaakt. Hier komt bij dat AOPA en KNVvL zich pas bij de rechtbank op het standpunt hebben gesteld dat ook voor scherm- en zeilvliegen een uitzonderdering had moeten worden gemaakt, zodat hiermee tijdens de besluitvorming ook geen rekening kon worden gehouden.

Het betoog slaagt niet.

Kenbaarheid

8.    AOPA en KNVvL betogen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat de op grond van de bestreden besluiten voorgeschreven luchtruimbeperkingen niet op de gebruikelijke wijze kenbaar zijn gemaakt. AOPA en KNVvL wijzen erop dat de luchtruimbeperkingen niet zijn opgenomen in een Aeronautical Information Publication (hierna: AIP) of een andere luchtvaartkaart van Nederland. AOPA en KNVvL stellen dat dit tevens tot gevolg heeft dat buitenlandse vliegers zich onvoldoende op de hoogte kunnen stellen van de luchtruimbeperkingen.

8.1.    Vast staat dat de toegangsbeperkingsbesluiten bekend zijn gemaakt overeenkomstig de toepasselijke wettelijke bepalingen uit de Awb en de Wnb. Dat de luchtruimbeperkingen, tot dusverre, niet zijn opgenomen in een AIP of op een andere luchtvaartkaart van Nederland, maakt niet dat deze besluiten om deze reden onrechtmatig zijn, nu dit bezwaar geen betrekking heeft op de inhoud van de toegangsbeperkingsbesluiten. Daarnaast heeft de beroepsgrond betrekking op een onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en deze kan reeds om die reden de rechtmatigheid daarvan niet aantasten.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

9.    Gezien het voorgaande is er geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.

9.1.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

Proceskosten

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Schoonbrood, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Schoonbrood
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019

694.

Bijlage

SERA-verordening

Artikel 5005

"[…]

f. Behalve wanneer dit nodig is voor opstijgen of landen of wanneer dit is toegestaan door de bevoegde autoriteit, mag een VFR-vlucht:

1. niet over dichtbevolkte zones van steden, gemeenten of nederzettingen, noch over een openluchtbijeenkomst van personen vliegen op een hoogte van minder dan 300 m (1.000 ft) boven de hoogste hindernis in een straal van 600 m rond het luchtvaartuig;

2. Niet op een andere dan de onder 1 vermelde plaatsen vliegen op een hoogte van minder dan 150 m (500 ft) boven de grond of het water;

[…].

Wet natuurbescherming

Artikel 1.1

"1 In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

- Onze minister: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

[…].

Artikel 2.5

"1 Gedeputeerde staten verbieden of beperken de toegang tot een in

hun provincie gelegen Natura 2000-gebied of een in hun provincie gelegen gedeelte van een Natura 2000-gebied, indien dat nodig is gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

[…]."

Artikel 2.10

"1 Ingeval een Natura 2000-gebied geheel of gedeeltelijk wordt beheerd door één van Onze andere Ministers berusten voor dat gebied, onderscheidenlijk dat gedeelte:

[…]

b. de in artikel 2.5 bedoelde bevoegdheden bij Onze Minister.

[…]."

Wet luchtvaart

Artikel 5.10

"1 Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kan bij ministeriële regeling het uitoefenen van het burgerluchtverkeer tijdelijk of blijvend beperken of verbieden boven Nederland of gedeelten daarvan:

a. om redenen van openbare orde en veiligheid;

b. om andere dringende redenen, waarbij het uitoefenen van de luchtvaart en omstandigheden of gebeurtenissen op het aardoppervlak elkaar kunnen beïnvloeden;

2 Onze Minister van defensie kan bij ministeriële regeling het uitoefenen van het burgerluchtverkeer beperken of verbieden om reden van militaire noodzaak.

[…].