Uitspraak 201901460/1/A1


Volledige tekst

201901460/1/A1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam, en anderen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2019 in zaak nr. 18/5393 in het geding tussen onder meer:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2018 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een gebouw op een na de sloop van het lage gedeelte van het gebouw op het perceel Karel du Jardinstraat 65-67 vrijgekomen terrein, met bestemming daarvan tot 24 woningen met bijbehorende parkeerkelder en bergingen, en één casco maatschappelijke ruimte.

Bij uitspraak van 9 januari 2019 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghoudster] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2019, waar [appellant] en [appellant A], het college, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en namens [vergunninghoudster], [gemachtigde B] en [gemachtigde C], bijgestaan door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghoudster] is eigenaar van het perceel aan de Karel du Jardinstraat 61-67 te Amsterdam. Zij wil het voormalige stadsdeelkantoor op het perceel herontwikkelen en onder meer huurappartementen realiseren. De herontwikkeling bestaat uit twee fases. In de eerste fase worden in de bestaande hoogbouw 53 huurappartementen gerealiseerd. Voor die fase is een onherroepelijke omgevingsvergunning verleend. De tweede fase, waarop deze procedure betrekking heeft, ziet onder meer op het oprichten van een gebouw met 24 woningen en een parkeerkelder.

[appellant] en anderen wonen in de nabijheid van het perceel. Zij verzetten zich tegen de bouw van de 24 woningen en de parkeerkelder, omdat zij vrezen voor aantasting van hun woongenot en beschadiging van hun woningen als gevolg van de bouw van de parkeerkelder.

2.    Vaststaat dat de bouw van het gebouw met bestemming daarvan tot 24 woningen in strijd is met het bestemmingsplan "De Pijp 2005". Het college heeft voor het afwijken van het bestemmingsplan en voor het bouwen van het gebouw een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Dit heeft het college gedaan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3°, van de Wabo.

3.    Ter zitting is het hoger beroep, voor zover ingediend namens [appellant B], ingetrokken. Voorts is daar het betoog van [appellant] en anderen dat beoordeeld had moeten worden of een milieueffectrapportage had moeten worden opgesteld, ingetrokken.

Verklaring van geen bedenkingen

4.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat een verklaring van geen bedenkingen van de raad van de gemeente Amsterdam vereist is. Daartoe voeren zij aan dat het besluit van de raad van 8 september 2010 waarbij categorieën gevallen zijn aangewezen waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen vereist is, verouderd is. Voorts voeren zij aan dat de aanvraag in strijd is met de Structuurvisie Amsterdam 2040 en de Woonvisie. Ter zitting hebben [appellant] en anderen nog aangevoerd dat de locatie van het perceel niet in die structuurvisie is aangewezen als gebied waar hoogbouw mag plaatsvinden.

4.1.    Artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) luidt:

"Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is."

Het derde lid luidt:

"De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist."

4.2.    De raad van de gemeente Amsterdam heeft bij besluit van 8 september 2010 categorieën gevallen als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Bor aangewezen waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. In onderdeel II van het besluit is bepaald dat een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist als de aanvraag niet in strijd is met de in de structuurvisie genoemde kernpunten van beleid, namelijk hoofdgroenstructuur, hoofdwaterstructuur, reserveringen hoofdinfrastructuur, hoogbouwplannen en grootschalige reclamemasten. Verder is in onderdeel II bepaald dat een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist als de aanvraag niet in strijd is met de Kantoorstrategie van Amsterdam dan wel het Locatiebeleid Amsterdam 2008.

4.3.    Het besluit van 8 september 2010 was ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunning al bijna acht jaar oud. De rechtbank heeft echter terecht geconcludeerd dat het besluit nog gold ten tijde van de vergunningverlening, aangezien het nooit is ingetrokken. De stelling van [appellant] en anderen dat het besluit van de raad niet is gebaseerd op de nieuwste beleidstukken en ruimtelijke inzichten, maakt dat niet anders. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3207, bevat artikel 6.5, derde lid, van het Bor geen vereisten voor de aanwijzing en houdt het evenmin een beperking in voor de categorieën die opgenomen kunnen worden in de aanwijzing. In zoverre heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat een verklaring van geen bedenkingen vereist is.

Ten aanzien van het betoog van [appellant] en anderen dat de aanvraag in strijd is met de Structuurvisie en de Woonvisie, overweegt de Afdeling als volgt. In de Structuurvisie wordt onder hoogbouw verstaan gebouwen vanaf 30 m hoogte of tweemaal de hoogte in hun directe omgeving. Het gebouw waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, is geen hoogbouw als bedoeld in de Structuurvisie, omdat de hoogte 17,5 m bedraagt. Van strijd met de Structuurvisie is reeds daarom geen sprake. Voorts maakt de enkele omstandigheid dat deze locatie in de Structuurvisie niet uitdrukkelijk als gebied voor hoogbouw is aangewezen nog niet dat het bouwplan met die visie in strijd is. Strijd met de Woonvisie is verder gelet op het besluit van de raad niet van belang bij de beoordeling of een verklaring van geen bedenkingen is vereist. In zoverre bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat een verklaring van geen bedenkingen vereist is.

Het betoog faalt.

Parkeerplaatsen

5.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de toetsing van de aanvraag aan de Nota Parkeernormen Auto ten onrechte de eerste en tweede fase van het project heeft gekoppeld. Aangezien de aanvrager ervoor heeft gekozen het project in een eerste en tweede fase op te knippen en daarvoor aparte aanvragen in te dienen, moet de aanvraag voor de tweede fase volgens [appellant] en anderen zelfstandig worden beoordeeld. Op grond van de Nota Parkeernormen Auto mag er maximaal één parkeerplaats per woning vergund worden. Hiermee is de aanvraag voor de tweede fase in strijd, aangezien die aanvraag mede voorziet in parkeerplaatsen voor woningen van de eerste fase, aldus [appellant] en anderen.

5.1.    De Afdeling stelt voorop dat het bouwproject is opgeknipt in twee fases, te weten fase 1 en fase 2. Voor beide fases worden zelfstandige vergunningprocedures doorlopen. De vergunningverlening voor de eerste fase is hier op zichzelf niet aan de orde. Hetgeen [appellant] en anderen over de procedure van de eerste fase hebben aangevoerd, zal de Afdeling dan ook buiten beschouwing laten.

De Nota Parkeernormen Auto is niet van toepassing op deze aanvraag. In paragraaf 8.1 van de nota staat uitdrukkelijk dat de nota van toepassing is op aanvragen die zijn ingediend na de inwerkingtreding van de nota en de aanvraag voor de tweede fase is ingediend op 10 januari 2017 en dus voor de inwerkingtreding van de nota op 1 juli 2017. Dit betekent dat de aanvraag moet worden getoetst aan de aan de nota voorafgaande parkeernormen. Dat zijn de parkeernormen voor het Stadsdeel Zuid die op 9 maart 2016 zijn vastgesteld. In die parkeernormen is geen maximum aantal parkeerplaatsen vastgelegd. Het college heeft daarom maatwerk toegepast. Daarbij heeft het gebruik gemaakt van de Nota Parkeernormen Auto. Op grond van de Nota Parkeernormen Auto is maximaal één parkeerplaats per woning toegestaan. Daaraan wordt in dit geval voldaan, omdat voor alle woningen van de eerste en tweede fase van het project wordt voorzien in één parkeerplaats. Hierbij is van belang dat er geen rechtsregel is die het verbiedt om in de aanvraag voor de tweede fase tevens te voorzien in een parkeerkelder met parkeerplaatsen voor woningen van de eerste fase. De stelling dat bij de aanvraag voor de eerste fase niet in voldoende parkeerplaatsen is voorzien, maakt dit, ook als dat juist zou zijn, niet anders. [appellant] en anderen hadden dat kunnen aanvoeren tegen de vergunning voor de eerste fase. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de aanvraag voor de tweede fase in strijd is met het parkeerbeleid.

Het betoog faalt.

Grondwaterhuishouding

6.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de bouw van de parkeerkelder complex en ingrijpend van aard is. Het is een kwetsbaar gebied en daarom moeten zeer veel voorzorgsmaatregelen worden genomen en dient alles zeer nauwkeurig te worden uitgevoerd. Volgens [appellant] en anderen is onbekend wat de grondwaterstromen gaan doen. Voorts wijzen zij erop dat het pand ten oosten van het bouwplan al last ondervindt van verzakking. Volgens hen is er geen noodzaak om deze risico's te nemen voor een overbodige parkeerkelder. Het college had de vergunning dan ook in redelijkheid niet kunnen verlenen, aldus [appellant] en anderen.

6.1.    Er is een aantal rapporten opgesteld ten behoeve van de bouw van de parkeerkelder, waaronder:

- een geotechnisch onderzoek van Wiertsema & Partners van 1 december 2016;

- een geohydrologisch onderzoek en een bemalingsadvies van Loots Grondwatertechniek, beide van 22 december 2016;

- een damwandadvies van 22 december 2016 en een funderingsadvies van 15 februari 2017 van CRUX Engineering B.V.;

- een constructieve omschrijving ten behoeve van de aanvraag van 23 december 2016 van Van Rossum Raadgevende Ingenieurs.

De juistheid van deze rapporten wordt in hoger beroep niet bestreden.

6.2.    Waternet heeft per e-mail van 18 augustus 2017 advies uitgebracht over het bouwplan. Volgens Waternet is de locatie gelegen in dan wel bij een grondwateraandachtsgebied. De gevolgen van het bouwplan en de eventueel te nemen maatregelen moeten daarom goed in beeld worden gebracht. De onderzoeksrapporten van Wiertsema & Partners en Loots Grondwatertechniek voorzien hierin, aldus Waternet. Het adviseert om een aantal maatregelen te nemen.

Naar aanleiding van het advies van Waternet heeft het college een aantal voorschriften aan de vergunning verbonden. Minimaal drie weken voor uitvoering van de desbetreffende onderdelen moet ter goedkeuring worden ingediend:

- een bemalingsplan, opgesteld door een deskundig bureau;

- een monitoringsplan van de bouwput en de omgevingsgevolgen;

- de gegevens waaruit blijkt dat onder en naast de nieuwe kelderconstructie een laag van minimaal 50 cm goed water doorlatend zand wordt aangebracht en dat in de damwanden gaten van voldoende aantoonbare grootte worden gemaakt.

Met de uitvoering van de desbetreffende werkzaamheden mag pas worden begonnen als de bescheiden zijn goedgekeurd.

6.3.    Gelet op de opgestelde rapporten, het advies van Waternet en de aan de vergunning verbonden voorschriften heeft het college voldoende rekening gehouden met de risico's van het bouwplan en de belangen van omwonenden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] en anderen geen concrete bezwaren tegen de uitgebrachte rapporten naar voren hebben gebracht. Weliswaar bestaat geen 100% zekerheid dat er geen enkel negatief gevolg door de bouw van de parkeerkelder zal optreden, maar gezien de onderzoeken, het advies van Waternet en de aan de vergunning verbonden voorschriften, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de risico’s aanvaardbaar klein zijn. Voor zover de voorschriften uit de vergunning niet nageleefd zouden worden, is dat een kwestie van handhaving. De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] en anderen dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

7.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen, omdat er onevenredige gevolgen zijn voor hun woon- en leefklimaat. Daartoe voeren zij aan dat de bouwhoogte in strijd is met het bestemmingsplan dat gold ten tijde van de vergunningverlening en met het nieuwe bestemmingsplan. Voorts is het lichtverlies als gevolg van het bouwplan groter dan waarvan het college is uitgegaan en is er geen rekening gehouden met het feit dat er 77 woningen bijkomen met het daarbij behorende woongeluid, aldus [appellant] en anderen.

7.1.    In de omstandigheid dat het bouwplan in strijd is met het ten tijde van de vergunningverlening geldende bestemmingsplan heeft de rechtbank op zichzelf terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen. Vanwege die strijd heeft het college juist een omgevingsvergunning voor het afwijken van dat bestemmingsplan verleend en in dat kader beoordeeld wat de gevolgen van die afwijking zijn. Het nieuwe bestemmingsplan dateert van na de vergunningverlening en speelt daarom geen rol bij de beoordeling of het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de vermindering van licht in omliggende woningen zodanig groter is dan waarvan het college is uitgegaan, dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning om die reden geen stand kan houden. Mede gelet op de bezonningsstudie die onderdeel is van de ruimtelijke onderbouwing en de in beroep door [vergunninghoudster] overgelegde bezonningsstudie heeft de rechtbank verder terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de vermindering van licht zodanig groot is dat het college de vergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Daarbij is van belang dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1515, er geen wettelijke normen voor een minimumaantal zonuren per dag in een woning bestaan en dat bestuursorganen op dit onderwerp beleidsruimte hebben.

Wat de toename van geluid betreft geldt dat in deze procedure alleen de 24 woningen van de tweede fase aan de orde zijn. De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] en anderen terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de geluidhinder als gevolg van die woningen zodanig groot is, dat het college daarom in redelijkheid geen vergunning heeft kunnen verlenen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [vergunninghoudster] in beroep een rapport van Peutz B.V. van 7 november 2018 heeft overgelegd waarin wordt geconcludeerd dat er geen extra galm zal optreden en dat de afstand tussen de geplande woningen en de reeds bestaande woningen in een stad niet ongewoon is en in vergelijkbare situaties geen hinder oplevert. [appellant] en anderen hebben de juistheid van dat rapport niet bestreden, anders dan met de opmerking dat in dat rapport geen rekening wordt gehouden met de toename van 77 woningen. Zoals hiervoor echter al is overwogen, zijn in deze procedure alleen de 24 woningen van de tweede fase aan de orde.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Van Roessel
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019

457-919.