Uitspraak 201706762/1/R2


Volledige tekst

201706762/1/R2.
Datum uitspraak: 28 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Best (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Best (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),

en

de raad van de gemeente Best,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] te Best" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 12 maart 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] te Best" opnieuw, gewijzigd vastgesteld.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben hun zienswijzen over het besluit van 12 maart 2018 naar voren gebracht.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna samen en in enkelvoud: [belanghebbende]) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2019, waar [appellant sub 1B], bijgestaan door mr. D. van de Weerdt, rechtsbijstandverlener te Roermond, [appellant sub 2A], bijgestaan door mr. J. Schoneveld, rechtsbijstandverlener te ‘s-Hertogenbosch, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Mutsaers en G.A.J.M. Jansen MSc, zijn verschenen.

Voorts zijn ter zitting [belanghebbende C] en [belanghebbende B], bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan maakt een dagrecreatief bedrijf mogelijk aan de Heuveleindseweg 6c te Best, met daarbij horeca, detailhandel en ruimte voor workshops, een speelvoorziening, moestuinen en een parkeerterrein. In het plangebied bevindt zich verder een deel van de aan de [locatie 1] gevestigde boomkwekerij van [belanghebbende].

[appellant sub 2] woont aan de [locatie 2] en [appellant sub 1] aan de [locatie 3] te Best. Zij wonen beiden ten oosten van het plangebied. Zij zijn het niet eens met het plan omdat zij vrezen dat de bij het plan voorziene ontwikkelingen negatieve effecten hebben op hun woon- en leefklimaat.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het besluit van 12 maart 2018

3.    De raad heeft met het besluit van 12 maart 2018 beoogd een aantal door hem geconstateerde gebreken in het besluit van 12 juni 2017 te herstellen.

3.1.    Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] mede gericht tegen het besluit van 12 maart 2018.

De Afdeling zal eerst de beroepen voor zover die zijn gericht tegen het besluit van 12 maart 2018 beoordelen.

De beroepen, gericht tegen het besluit van 12 maart 2018

Nevenactiviteit

4.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de raad er ten onrechte van is uitgegaan dat het beoogde dagrecreatief bedrijf aan de Heuveleindseweg 6c een nevenactiviteit is bij de boomkwekerij op het naastgelegen perceel de [locatie 1] te Best. Volgens hen heeft het beoogde dagrecreatief bedrijf geen enkele functionele, organisatorische of feitelijke binding met het agrarisch bedrijf. Daarom kan het niet als nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf worden aangemerkt. Zij stellen dat het een zelfstandig bedrijf is naast de bestaande boomkwekerij. De raad heeft ten onrechte een zelfstandige hoofdactiviteit bestemd als zou het een nevenactiviteit zijn bij een agrarisch bedrijf. Omdat het beoogde dagrecreatief bedrijf een zelfstandig bedrijf is dat geen binding heeft met de boomkwekerij, had niet de bestemming "Agrarisch - Agrarische bedrijfsdoeleinden" moeten worden toegekend, maar een bestemming ten behoeve van recreatie. De manier waarop het dagrecreatief bedrijf is bestemd achten [appellant sub 1] en Van der Ven in strijd met de rechtszekerheid en een goede ruimtelijke ordening. Ook is in de omschrijving van "nevenactiviteit" in artikel 1, lid 1.39, van de planregels ten onrechte niet opgenomen dat het moet gaan om een ondergeschikte activiteit.

Verder betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het plan leidt tot twee zelfstandige bedrijven binnen het plangebied, omdat het plan, naast de bestaande boomkwekerij, ook een dagrecreatief bedrijf als zelfstandig bedrijf mogelijk maakt. Dit is naar zij stellen in strijd met artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening Ruimte Noord-Brabant (hierna: Verordening) dat voorschrijft dat een beoogde ontwikkeling van een niet-agrarische functie niet mag leiden tot twee of meer zelfstandige bedrijven. Om die reden heeft de raad ook niet kunnen stellen dat sprake is van zuinig ruimtegebruik.

4.1.    De Afdeling stelt vast dat de gronden liggen binnen het gebied dat in de Verordening is aangeduid als "gemengd landelijk gebied".

Artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening luidt:

"1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 7.7 tot en met artikel 7.9 mits:

[…]

e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;"

4.2.    Aan de gronden in het plangebied is de bestemming "Agrarisch - Agrarische bedrijfsdoeleinden" toegekend. Op grond van artikel 3, onder 3.1.1, aanhef en onder h, van de planregels zijn de gronden ter plaatse van die bestemming mede bestemd voor nevenactiviteiten.

De in artikel 1, lid 1.39 van de planregels opgenomen omschrijving van "nevenactiviteit" luidt:

"een bedrijfsmatige activiteit op een agrarisch bouwperceel waarbij gebruik gemaakt wordt van bestaande bebouwing."

In artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel a, van de planregels is voor nevenactiviteiten een nadere detaillering opgenomen, namelijk dat deze alleen zijn toegestaan in de vorm van een dagrecreatief bedrijf dat is gericht op groenbeleving op het deel van de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - groenbeleving" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - extensieve groenbeleving". Verder bevat deze bepaling een aantal normeringen van het ter plaatse toegestane gebruik.

4.3.    Gelet op de bestemmingsomschrijving zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarische bedrijfsdoeleinden" mede bestemd voor nevenactiviteiten. De in artikel 1, lid 1.39, opgenomen omschrijving stelt geen andere voorwaarden aan dergelijke activiteiten dan dat het gaat om een bedrijfsmatige activiteit op een agrarisch bouwperceel waarbij gebruik gemaakt wordt van bestaande bebouwing. In artikel 3, onder 3.1.2, is een nadere detaillering opgenomen van de nevenactiviteiten die zijn toegestaan ter plaatse, waarmee het plan ter plaatse van de bestemming "Agrarisch - Agrarische bedrijfsdoeleinden" en de aanduidingen "specifieke vorm van recreatie - groenbeleving" en "specifieke vorm van recreatie - extensieve groenbeleving" een dagrecreatief bedrijf toestaat dat gericht is op groenbeleving. Noch uit de omschrijving van "nevenactiviteit" in artikel 1, lid 1.39, noch uit de toegestane nevenactiviteiten in artikel 3, onder 3.1.2, blijkt dat er naast een dagrecreatief bedrijf ook een hoofdactiviteit op de gronden met de hiervoor genoemde aanduidingen dient te worden geëxploiteerd. Het plan voorziet daarmee in een dagrecreatief bedrijf dat als een zelfstandig bedrijf mag worden geëxploiteerd. Op zichzelf acht de Afdeling de planregeling dan ook niet rechtsonzeker.

Over de stelling van appellanten dat het plan in strijd met de Verordening is, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt vast dat het beoogde dagrecreatief bedrijf is voorzien op een ander kadastraal perceel dan dat waarop de boomkwekerij is gevestigd. Het perceel waarop het beoogde dagrecreatief bedrijf is voorzien is geen eigendom van de exploitant van de boomkwekerij, maar van een derde. Er is geen binding tussen de initiatiefnemer van het beoogde dagrecreatief bedrijf en de boomkwekerij. Verder heeft [belanghebbende], exploitant van de boomkwekerij, toegelicht dat hij geen weet had van het beoogde dagrecreatief bedrijf en geen toestemming heeft gegeven voor een nevenactiviteit bij zijn boomkwekerij. In de planregels is de exploitatie van het dagrecreatief bedrijf niet afhankelijk gesteld van de exploitatie van de boomkwekerij op het naastgelegen perceel. De raad heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij ook niet heeft willen regelen dat het recreatiebedrijf moet stoppen als de boomkwekerij beëindigd zou worden. Gelet op het voorgaande zijn het beoogde dagrecreatief bedrijf en de boomkwekerij niet met elkaar verbonden, behalve dat de percelen dezelfde agrarische bestemming hebben, naast elkaar liggen en samen zijn opgenomen in dit plan. De stelling van de raad dat het feit dat beide bedrijven zijn opgenomen binnen één bestemmingsvlak met een agrarische bestemming, waarbij het dagrecreatief bedrijf is aangeduid als nevenactiviteit, zo moet worden uitgelegd dat het dagrecreatief bedrijf daardoor een nevenactiviteit bij de agrarische bestemming is, volgt de Afdeling niet. Dat beide bedrijven binnen één bestemmingsvlak liggen, is onvoldoende om het dagrecreatief bedrijf als nevenactiviteit aan te merken. Zoals hiervoor is overwogen is het dagrecreatief bedrijf in het plan voorzien als een geheel zelfstandige activiteit, die zelfstandig geëxploiteerd mag worden en niet verbonden is met de boomkwekerij of de agrarische bestemming. Dat de raad stelt dat voor hem niet is vereist dat een nevenactiviteit binding heeft met het agrarische bedrijf waartoe die activiteit wordt gerekend en daarbij de situatie noemt dat een agrarisch bedrijf ook een caravanstalling kan hebben als nevenactiviteit, kan daar niet aan afdoen. In het door de raad bedoelde geval zal de nevenactiviteit worden ondernomen door de exploitanten van het agrarisch bedrijf en bestaat daarom wel enige functionele of organisatorische binding tussen het agrarisch bedrijf en de nevenactiviteit.

Gelet op het voorgaande maakt het plan naar het oordeel van de Afdeling op de gronden, naast een bestaande boomkwekerij, een tweede bedrijf, namelijk een zelfstandige hoofdactiviteit in de vorm van een dagrecreatief bedrijf, mogelijk. Het plan voorziet daarmee in de vestiging van een niet-agrarische functie, waarbij die ontwikkeling leidt tot twee zelfstandige bedrijven. Het plan is daarom in strijd met artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening. Dat de raad ter zitting heeft verklaard dat een ambtenaar van de provincie in een e-mail aan het gemeentebestuur heeft laten weten dat het plan voldoet aan de Verordening kan daar niet aan afdoen. Artikel 7.10, eerste lid, onder e, stelt expliciet als voorwaarde dat een beoogde niet-agrarische ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven.

De betogen slagen.

Parkeerplaatsen

5.    Het plan voorziet volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in onvoldoende parkeerplaatsen. Volgens hen is, gelet op de omvang van het inpandige deel van de loods waarin "workshops en opslag" zijn toegestaan, de raad van een te lage parkeerbehoefte uitgegaan, omdat niet is gerekend met de maximale planologische mogelijkheden die het plan biedt.

5.1.    Op grond van artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel a, aanhef en onder 7, van de planregels is de maximale omvang van de ruimte voor workshops en opslag 550 m2.

Voor het bepalen van het benodigde aantal parkeerplaatsen heeft de raad de Nota Parkeernormen 2015, door hem vastgesteld op 3 november 2014 gebruikt. Hij heeft daarbij de functies uit de nota parkeernormen gehanteerd die het dichtst bij de functies van het dagrecreatief bedrijf komen, omdat het dagrecreatief bedrijf geen standaardfuncties heeft. Voor de winkel en workshop- en speelruimte is aangesloten bij de functie "groencentrum", met 2,6 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlak. Dat leidt met een bruto vloeroppervlak van 650 m2 tot 16,9 benodigde parkeerplaatsen. De raad heeft toegelicht dat hij voor de ruimte voor workshops en opslag heeft aangesloten bij de functie "groencentrum" omdat dit overeenkomt met het feit dat de nevenactiviteiten plaatsvinden in een groene setting en er geen sprake zal zijn van intensief gebruik. Daarom heeft hij ook niet gerekend met de parkeernormen voor een dansstudio, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voorstellen.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben dit niet gemotiveerd weersproken. Gelet hierop en gezien de motivering van de raad bestaat geen grond voor het oordeel dat in zoverre is uitgegaan van een te lage parkeerbehoefte.

De betogen falen.

6.    Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is in het plan tevens gerekend met te weinig parkeerplaatsen voor de in het plan voorziene horeca. Er is, alleen op basis van de beperkte openingstijden, ten onrechte uitgegaan van de parkeernormen die gelden voor een cafetaria en niet voor een restaurant terwijl er ook maaltijden worden geserveerd. Ook is volgens hen onvoldoende rekening gehouden met een aanvullende parkeerbehoefte vanwege het voorziene terras.

6.1.    De raad heeft toegelicht dat het plan alleen horeca 1 toestaat. Volgens de raad is daarom gerekend met de parkeernorm voor de categorie café/bar/cafetaria en niet met de parkeernorm voor de categorie restaurant. Bovendien worden in een cafetaria ook maaltijden verstrekt, waardoor ook in zoverre niet met een parkeernorm voor de categorie restaurant hoeft te worden gerekend, aldus de raad. De parkeernorm bedraagt daarom 6 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlak. Uitgaande van de maximale toegestane inpandige horecagebruiksruimte met een oppervlakte van 250 m2 zijn 15 parkeerplaatsen vereist.

6.2.    Op grond van artikel 3, onder 3.1.2, aanhef en onderdeel a, van de planregels zijn nevenactiviteiten alleen tussen 08:00 en 19:00 uur toegestaan. Op grond van artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel a, aanhef en onder 5, is ter plaatse alleen horeca in categorie 1 toegestaan. In de omschrijving van horecabedrijf in artikel 1, onderdeel 1.32, van de planregels wordt hieronder daghoreca verstaan, ook gericht op het bedrijfsmatig verstrekken van etenswaren. Een restaurant valt onder horeca in categorie 2 en is daarom niet toegestaan. Gelet op de horeca die het plan mogelijk maakt en de motivering van de raad dat is aangesloten bij de categorie café/bar/cafetaria, waar ook maaltijden worden verstrekt, heeft de raad in redelijkheid bij de parkeernorm voor die categorie kunnen aansluiten en 15 parkeerplaatsen in zoverre voldoende kunnen achten.

Over de parkeerbehoefte als gevolg van het terras overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft toegelicht dat op grond van artikel 3, lid 3.1.2, onder a, aanhef en onderdeel 5 en onder d, van de planregels maximaal 80 zitplaatsen op het terras zijn toegestaan. Volgens hem zullen mensen vooral met mooi weer op het terras gaan zitten. In dat geval zullen er binnen minder of geen bezoekers zijn en komen mensen bovendien veelal met de fiets. Het ligt dan ook niet in de rede dat dit terras tot een verhoogde parkeerdruk leidt, aldus de raad. Verder heeft de raad verklaard dat het plan voorziet in 32 parkeerplaatsen en 20 overloopplaatsen, terwijl er in totaal 36 parkeerplaatsen vereist zijn. Daardoor kunnen bezoekers van het terras zo nodig gebruikmaken van de resterende overloopplaatsen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben ook dit niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot parkeeroverlast. De raad hoefde daarom, naast de 15 parkeerplaatsen voor de horeca, geen aanvullende parkeerbehoefte aan te nemen.

De betogen falen.

Voorwaardelijke verplichting

7.    Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn de 36 vereiste parkeerplaatsen ten onrechte niet in het plan vastgelegd. Het plan voorziet maar in 32 parkeerplaatsen. De overloopstrook met ruimte voor 20 parkeerplaatsen is ten onrechte niet in het plan gewaarborgd.

[appellant sub 1] betoogt verder dat de planregels onvoldoende waarborgen bieden dat het "Buutvrij Landschapsplan [locatie 1], Best", dat als bijlage 1 bij de toelichting van het plan is opgenomen (hierna: het landschapsplan), en de daarin opgenomen verplichtingen worden nageleefd. De met het besluit van 12 maart 2018 toegevoegde voorwaardelijke verplichting in artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel c, onder 2, van de planregels is onvoldoende, omdat deze een termijn stelt van één jaar nadat het plan onherroepelijk is geworden, terwijl de activiteiten nu al plaatsvinden. In de praktijk betekent dit dat hieraan twee jaar niet hoeft te worden voldaan. Verder bevat het landschapsplan ook verplichtingen die meteen moeten worden nageleefd.

7.1.    Artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel c, onder 2, van de planregels bevat de bepaling dat de nevenactiviteiten zoals bedoeld in artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel a, uitsluitend zijn toegestaan onder de voorwaarde dat er 36 parkeerplaatsen worden aangelegd en in stand gehouden, bestaande uit de 32 ingetekende parkeerplaatsen en 4 parkeerplaatsen ter plaatse van "overloop parkeren". Eén en ander zoals opgenomen in Bijlage 1 Landschapsplan en te realiseren en in stand te houden binnen 1 jaar na de datum waarop dit ruimtelijk plan onherroepelijk is geworden. Wat betreft de 20 overloopplaatsen volgt uit artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel c, onder 1, van de planregels dat deze in overeenstemming met het landschapsplan moeten worden gerealiseerd en in stand moeten worden gehouden. Gelet hierop is in de planregels vastgelegd dat de parkeerplaatsen, bestaande uit de benodigde parkeerplaatsen én de overloopplaatsen, worden aangelegd en in stand worden gehouden. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat onvoldoende in het plan is gewaarborgd dat de in het landschapsplan ingetekende parkeerplaatsen worden gerealiseerd.

Over het betoog van [appellant sub 1] dat de termijn van één jaar waarbinnen de parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd, te lang is en ten onrechte pas ingaat na het onherroepelijk worden van het plan, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft toegelicht dat hij bewust heeft gekozen voor een termijn van een jaar na het onherroepelijk worden van het plan zodat de verplichting is gekoppeld aan het moment dat het plan in rechte vaststaat en daarmee tijd wordt geboden om daarna de parkeervoorzieningen te realiseren. De Afdeling acht deze keuze van de raad niet onredelijk.

Waar [appellant sub 1] stelt dat het landschapsplan ook verplichtingen bevat die meteen moeten worden nageleefd heeft hij dit niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet hierin geen grond voor het oordeel dat de opgenomen voorwaardelijke verplichtingen in zoverre onvoldoende zijn.

De betogen falen.

Akoestisch onderzoek

Aantal verkeersbewegingen

8.    [appellant sub 1] betoogt dat in het in opdracht van de initiatiefnemer uitgevoerde "Akoestisch onderzoek Industrielawaai [locatie 1] Best" van 1 mei 2017 door bureau Aelmans Ruimte, Omgeving & Milieu BV het aantal verkeersbewegingen ten onrechte is afgeleid van 15 parkeerplaatsen. Daardoor is uitgegaan van te weining verkeersbewegingen.

8.1.    In paragraaf 3.2 van het akoestisch onderzoek staat dat voor de horecafunctie 15 parkeerplaatsen nodig zijn. Er is aangenomen dat deze parkeerplaatsen 2,5 maal ververst worden. Dit is een "worstcasebenadering" omdat tijdens de openingsuren in de dagperiode twee logische maaltijdmomenten voorkomen, namelijk lunch en theetijd; een diner wordt niet aangeboden. Een en ander komt neer op 38 komende en 38 gaande bewegingen in de dagperiode. In het akoestisch onderzoek staat verder dat voor overige ruimten wordt uitgegaan van 12,8 motorvoertuig per 100 m2 brutovloeroppervlak, wat neerkomt op 42 komende en 42 gaande bewegingen. In een memo van 30 november 2017 door bureau Aelmans is gekeken naar de vier extra parkeerplaatsen voor de moestuinen, die niet in het akoestisch onderzoek zijn meegenomen. Daarin wordt geconcludeerd dat het allereerst te betwijfelen is of door de worstcasevoorstelling in het akoestisch rapport wel sprake is van een onderschatting van het aantal personenautobewegingen. Toch is, zo stelt de memo, aangetoond dat intensief gebruik van de extra parkeerplaatsen niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarde voor deze omgeving. Zelfs als alle bedrijfsactiviteiten ter plaatse verdrievoudigen, kan voldaan worden aan de gestelde grenswaarde, zo staat in de memo.

Over het aantal parkeerplaatsen voor de horeca heeft de Afdeling hiervoor al overwogen dat de raad heeft mogen uitgaan van de parkeerbehoefte voor de horecafunctie van 15 parkeerplaatsen. Voor de horecafunctie wordt uitgegaan van een "worstcasescenario" met 38 komende en 38 gaande bewegingen. Verder wordt nog uitgegaan van 42 komende en 42 gaande bewegingen voor de overige functies. Omdat, zoals hiervoor al is overwogen, de raad heeft mogen uitgaan van 15 parkeerplaatsen voor de horecafunctie en er is gerekend met een "worstcasescenario" waarbij ook nog vervoersbewegingen als gevolg van de overige functies in zijn meegenomen, bestaat in wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van te weinig verkeersbewegingen.

Overigens wordt in de memo geconcludeerd dat, zelfs als de bedrijfsactiviteiten ter plaatse verdrievoudigen, nog kan worden voldaan aan de gestelde grenswaarde.

Het betoog faalt.

Puinverharding

9.    [appellant sub 2] vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat vanwege vervoersbewegingen van met name personenauto’s op puinverharding. Volgens hem gaat de raad eraan voorbij dat een verharding met puin meer overlast geeft dan asfalt. De raad heeft hier volgens hem onvoldoende onderzoek naar gedaan.

9.1.    De raad heeft erop gewezen dat in het akoestisch onderzoek staat dat rekening is gehouden met bodemfactor 1,0 (zacht), uitgezonderd de bodemgebieden waar in het rekenmodel bodemfactor 0,0 (akoestisch hard) is ingevoerd. Bij de bodemfactor "akoestisch hard" maakt het geen verschil of sprake is van puinverharding, asfalt of klinkers, aldus de raad. Uit het akoestisch onderzoek blijkt volgens de raad dat onder meer ter plaatse van het parkeerterrein in het rekenmodel bodemfactor 0,0 (akoestisch hard) is opgenomen. De conclusie van het akoestisch onderzoek is dat kan worden voldaan aan de gestelde geluidsgrenswaarden.

Gelet hierop heeft de raad in het akoestisch onderzoek ook de mogelijke gevolgen wat betreft geluid van een puinverharding onderzocht en geconcludeerd dat ook bij een eventuele puinverharding kan worden voldaan aan de gestelde geluidsgrenswaarden. [appellant sub 2] heeft de conclusies van het onderzoek niet gemotiveerd weersproken. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich op basis van het akoestisch onderzoek in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wat betreft een eventuele puinverharding sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De raad hoefde dan ook geen nader onderzoek te doen naar de gevolgen van de verkeersbewegingen over de puinverharding op het woon- en leefklimaat.

Het betoog faalt.

Achtergrondmuziek

10.    [appellant sub 1] betoogt dat artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel a, aanhef en onder 3, van de planregels onvoldoende waarborgen biedt ter voorkoming van geluidsoverlast vanwege muziek. Dat met het besluit van 12 maart 2018 onder 3 van het hiervoor genoemde artikel is opgenomen dat muziek alleen "als achtergrondmuziek" is toegestaan, is volgens hem onvoldoende, omdat dit niet gekoppeld is aan een maximaal geluidsniveau.

10.1.    Op grond van artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel a, aanhef en onder 3, van de planregels is muziek alleen als achtergrondmuziek en alleen inpandig toegestaan.

Omdat het plan alleen inpandige achtergrondmuziek toestaat en daarover in het akoestisch onderzoek staat dat die naar de omgeving wordt geweerd door gebouwen en daarom akoestisch gezien niet relevant is, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre niet voor onaanvaardbare geluidsoverlast hoeft te worden gevreesd. De Afdeling ziet voorts niet in dat de raad het begrip "achtergrondmuziek" nader had moeten omschrijven.

Het betoog faalt.

Evenementen

11.    [appellant sub 2] betoogt dat de planregels alleen evenementen toestaan die een binding hebben met een dagrecreatief bedrijf dat gericht is op groenbeleving. Volgens hem stelt de raad ten onrechte dat carnaval als evenement is toegestaan, omdat dit, wat de raad zelf ook zegt, geen relatie heeft met een dagrecreatief bedrijf dat gericht is op groenbeleving.

[appellant sub 2] en [appellant sub 1] betogen dat artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel a, aanhef en onder 4, van de planregels, dat 8 evenementen van 1 dag mogelijk maakt, gelet op de begripsomschrijving van evenement in artikel 1, lid 1.27, van de planregels onduidelijk is omdat niet blijkt of de algemene, voor nevenfuncties geldende voorwaarden, op evenementen van toepassing zijn. Volgens hen zijn de gevolgen van de evenementen die het plan mogelijk maakt, waaronder geluidsoverlast, ten onrechte niet onderzocht.

11.1.    Artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel a, van de planregels luidt:

"3.1.2 Nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving

Het navolgende betreft een nadere invulling van de bestemmingsomschrijving als opgenomen in 3.1.1:

a Nevenactiviteiten

Er zijn nevenactiviteiten toegestaan in de vorm van een dagrecreatief bedrijf  dat is gericht op groenbeleving. Voor alle nevenactiviteiten geldt dat ze tussen 8.00 en 19.00 uur zijn toegestaan. Onder de nevenactiviteiten vallen in ieder geval de volgende functies en randvoorwaarden:

[…]

4. de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - groenbeleving" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - extensieve groenbeleving" zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor evenementen met een maximum van 1 dag per evenement en 8 evenementen per jaar;

[…]".

11.2.    Op grond van artikel 3, onder 3.1.1, aanhef en onderdeel d, van de planregels zijn de gronden mede bestemd voor nevenactiviteiten. In artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel a, is een nadere detaillering en invulling opgenomen. Daarin staat dat er nevenactiviteiten zijn toegestaan in de vorm van een dagrecreatief bedrijf dat is gericht op groenbeleving en alleen tussen 8.00 en 19.00 uur. Verder wordt een aantal functies en randvoorwaarden genoemd voor de nevenactiviteiten. Op grond van artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel a, aanhef en onder 4, zijn de gronden mede bestemd voor evenementen met een maximum van 1 dag per evenement en 8 evenementen per jaar.

Omdat evenementen in artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel a, worden genoemd als een van de nevenactiviteiten, moeten evenementen hieraan voldoen én tevens aan de specifiek voor evenementen geldende voorwaarden genoemd onder 4. Dat betekent dat 8 evenementen van 1 dag zijn toegestaan. Deze zijn echter slechts toegestaan tussen 08.00 en 19.00 uur, waarbij muziek alleen inpandig en als achtergrondmuziek is toegestaan en voor zover die evenementen vallen onder een dagrecreatief bedrijf dat is gericht op groenbeleving. De raad heeft ter zitting ook bevestigd dat hij dit heeft beoogd. Gelet hierop staan de planregels geen evenementen toe die geen betrekking hebben op een dagrecreatief bedrijf dat is gericht op groenbeleving.

Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 1] stellen dat onvoldoende duidelijk is welke voorwaarden gelden voor evenementen en dat ten onrechte de ruimtelijke gevolgen niet zijn onderzocht, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals zij hiervoor al heeft overwogen, zijn alleen evenementen toegestaan die voldoen aan de voorwaarden uit artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel a, én de specifiek voor evenementen geldende voorwaarden genoemd onder 4. Gelet op die voorwaarden, waardoor strikte beperkingen gelden voor evenementen als het gaat om de duur, de tijden en het toegestane geluid in de vorm van muziek, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de evenementen die het plan mogelijk maakt niet leiden tot onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. De raad hoefde daarom geen aanvullend onderzoek te doen naar de ruimtelijke gevolgen van de evenementen die het plan mogelijk maakt.

De betogen falen.

Handhaafbaarheid planregels

12.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de bepalingen over de toegestane nevenactiviteiten niet handhaafbaar zijn. Volgens hen is een zeer groot gedeelte van de huidige activiteiten niet "groen gerelateerd", waarmee is aangetoond dat de omschrijving van de nevenactiviteiten onduidelijk is. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat artikel 3.4, aanhef en onder f, van de planregels, dat voorschrijft dat per etmaal maximaal 1 vrachtwagen geladen en gelost mag worden, evenmin handhaafbaar is.

[appellant sub 2] stelt verder dat ook de maximale toegestane oppervlakte in de planregels voor horeca van 250 m2 niet handhaafbaar is, omdat de loods een oppervlakte van 900 m2 heeft. Ook zullen de voorwaarden uit artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel a, van de planregels, inhoudende dat nevenactiviteiten tot 19.00 uur mogen plaatsvinden en dat het terras uit maximaal 80 zitplaatsen mag bestaan, volgens hem niet worden gecontroleerd.

12.1.    Op grond van artikel 3, onder 3.1.1, aanhef en onderdeel d, van de planregels zijn de gronden mede bestemd voor nevenactiviteiten. In artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel a, is een nadere detaillering en invulling opgenomen. Daarin staat dat er nevenactiviteiten zijn toegestaan in de vorm van een dagrecreatief bedrijf dat is gericht op groenbeleving. Voor zover een groot gedeelte van de huidige activiteiten niet "groen gerelateerd" zou zijn, is dat een kwestie van handhaving die niet in deze procedure aan de orde kan komen.

Wat betreft de specifiek door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] genoemde planregels overweegt de Afdeling als volgt. Vooropgesteld moet worden dat artikel 3, onder 3.1.2, onderdeel a, van de planregels en artikel 3.4, aanhef en onder f, van de planregels concreet geformuleerde normen bevatten. Niet valt in te zien waarom in het kader van handhaving niet kan worden onderzocht of deze normen worden overschreden. De stelling dat er niet gehandhaafd zál worden, betreft een kwestie van uitvoering die niet in deze procedure aan de orde kan komen. In zoverre bestaat geen grond voor het oordeel dat de planregels niet handhaafbaar zijn.

De betogen falen.

Herhalen en inlassen zienswijze

13.    [appellant sub 1] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Het betoog faalt.

Conclusie besluit van 12 maart 2018

14.    Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond dat het plan in strijd is met de Verordening. De andere beroepsgronden slagen niet.

In wat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

Gelet op de aard van het gebrek ziet de Afdeling geen aanleiding tot het toepassen van een bestuurlijke lus.

Beroepen gericht tegen besluit van 12 juni 2017

15.    Omdat het geconstateerde gebrek ook kleeft aan het besluit van 12 juni 2017 en de raad naar aanleiding van de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ter reparatie van het besluit van 12 juni 2017 het besluit van 12 maart 2018 heeft genomen, zijn tevens de beroepen tegen het plan van 12 juni 2017 gegrond.

Het besluit is genomen in strijd met artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening en dient te worden vernietigd.

Proceskostenveroordeling

16.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] te worden veroordeeld.

Opdracht

17.    Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van 12 maart 2018 van de raad van de gemeente Best tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1] te Best" gegrond;

II.    vernietigt het besluit van 12 maart 2018 van de raad van de gemeente Best tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1] te Best";

III.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van 12 juni 2017 van de raad van de gemeente Best tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1] te Best" gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 12 juni 2017 van de raad van de gemeente Best tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1] te Best";

V.    draagt de raad van de gemeente Best op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen II. en IV. worden verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI.    veroordeelt de raad van de gemeente Best tot vergoeding van:

a. bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII.    gelast dat de raad van de gemeente Best aan:

a. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

w.g. Slump    w.g. Matulewicz
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019

45-865.