Uitspraak 201804197/1/A1


Volledige tekst

201804197/1/A1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Boxmeer,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 april 2018 in zaak nr. 17/2409 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2017 heeft het college geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen van een veehouderij aan de [locatie 1] te Overloon, gemeente Boxmeer.

Bij uitspraak van 6 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.L.M. van der Velden en M.M.L. van Lankvelt, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Voor de veehouderij aan de [locatie 1] is op 15 september 1988 een vergunning krachtens de Hinderwet verleend. Deze vergunning betrof het houden van rundvee. Met ingang van 1 januari 2013 valt de veehouderij onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit).

2.    Op 5 februari 2015 heeft [appellant] bij het college een melding op grond van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit gedaan voor het veranderen van de inrichting. De melding betreft het houden van 48 vleeskalveren tot ongeveer acht maanden in stallen 1 en 2, 1.499 vleeskalkoenen in stal 2, 86 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar in stallen 3 en 5, 44 schapen ouder dan 1 jaar, inclusief lammeren tot 45 kg in stal 4 en 55 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar in stal 5.

3.    Op 25 november 2015 heeft [appellant] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het houden van 54 dekberen in stal 2, 20 vleeskalveren tot een leeftijd van acht maanden in iglo’s, 840 vleesvarkens in stal 3, 700 vleesvarkens in stal 6, 44 schapen in stal 4 en 27 melk- en kalfkoeien en 52 stuks vrouwelijk jongvee in stal 5. Bij het bestreden besluit van 17 juli 2017 heeft het college geweigerd de vergunning te verlenen, omdat de geldende geurnorm wordt overschreden en niet wordt voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv).

Regelgeving

4.        De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Omvang van het geschil

5.    Niet in geschil is dat de melding van 5 februari 2015 volledig was en voldeed aan de op dat moment geldende geurverordening van de gemeente Boxmeer. De in de melding opgenomen dierbezetting zou tot een geurbelasting van 19,2 ouE/m3 op het geurgevoelige object aan de [locatie 2] leiden, terwijl de Verordening geurhinder en veehouderij 2008 een maximale geurbelasting van 20,0 OU/m3 toeliet.

Evenmin is in geschil dat de dierbezetting waarvoor vergunning is gevraagd, een geurbelasting veroorzaakt die niet voldoet aan de norm van artikel 3 van de Verordening geurhinder en veehouderij Boxmeer 2015 (hierna: de geurverordening). De geurverordening is op 4 november 2015 in werking getreden.

6.    Niet in geschil is voorts dat de in de melding opgenomen 1.499 vleeskalkoenen nooit binnen de inrichting zijn gehouden.

7.    In geschil is of het college de melding buiten beschouwing heeft mogen laten bij de beoordeling of de geurbelasting die de inrichting na de gevraagde verandering veroorzaakt, aan vergunningverlening in de weg staat.

De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat [appellant] door de melding van 5 februari 2015 geen rechten heeft verkregen en dat het college het destijds gemelde veebestand terecht buiten beschouwing heeft gelaten.

Hoger beroep

8.    [appellant] betoogt in de kern dat de rechtbank heeft miskend dat wordt voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv en dat het college de gevraagde omgevingsvergunning met toepassing van die bepaling had moeten verlenen. Volgens [appellant] geeft de melding, die aan de daaraan gestelde eisen voldoet, het recht om de inrichting overeenkomstig die melding in werking te hebben. Voor de bestaande geurbelasting moet daarom volgens hem worden uitgegaan van de melding en dus van een geurbelasting van 19,2 ouE/m3. [appellant] bestrijdt verder de overweging van de rechtbank dat aan de mededeling over de aanvaardbaarheid van een melding geen rechten kunnen worden ontleend, omdat een dergelijke mededeling geen rechtsgevolg zou hebben. Volgens hem is de acceptatie van een melding, zoals die in dit geval heeft plaatsgevonden, niet geheel zonder betekenis. Door de acceptatie van de melding heeft het bevoegde gezag te kennen gegeven dat de situatie wat hem betreft in overeenstemming is met het objectieve recht en heeft het in zoverre ten minste het vertrouwen gewekt dat er dieren konden en mochten worden gehouden. Ten slotte maakt de rechtbank volgens [appellant] een ongerechtvaardigd onderscheid tussen enerzijds inrichtingen die vóór 1 januari 2013 een omgevingsvergunning hadden en na die datum onder het Activiteitenbesluit vallen en anderzijds inrichtingen die onder het Activiteitenbesluit vallen maar niet beschikken over een eerdere omgevingsvergunning. [appellant] kon destijds niet anders dan een melding doen. Als hij een vergunning zou hebben aangevraagd, had die volgens hem verleend moeten worden.

8.1.     Artikel 3, vierde lid, van de Wgv geeft een regeling voor veehouderijen die een omgevingsvergunning milieu nodig hebben en willen uitbreiden, maar niet voldoen aan de maximale waarden voor de geurbelasting. De regeling, ook wel 50%-regeling genoemd, houdt in dat een wijziging van het veebestand voor vergunningverlening in aanmerking komt, indien een maatregel wordt toegepast die de geurbelasting reduceert en de toename van de geurbelasting ten gevolge van de wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand. Per saldo leidt toepassing van de 50%-regeling tot een lagere geurbelasting in een overbelaste situatie.

Het betoog van [appellant] komt erop neer dat in zijn geval voor "het eerder vergunde veebestand" moet worden gelezen "het eerder gemelde veebestand". De geurbelasting die de op 5 februari 2015 gemelde dierbezetting zou veroorzaken, voldoet niet aan de maximale waarde van de geurverordening en het niet houden van de gemelde 1.499 vleeskalkoen kan dan volgens [appellant] worden aangemerkt als een geurbelastingreducerende maatregel.

8.2.    Artikel 3, vierde lid, van de Wgv is op 1 januari 2007 in werking getreden en met ingang van 1 oktober 2010 gewijzigd. De wijziging van de regelgeving met ingang van 1 januari 2013, waardoor voor veel veehouderijen de algemene regels van het Activiteitenbesluit zijn gaan gelden, heeft niet geleid tot wijziging van deze bepaling.

De door [appellant] op 5 februari 2015 gemelde dierbezetting is geen vergund veebestand als bedoeld in artikel 3, vierde lid. Voor het oordeel dat bij de toepassing van die bepaling moet worden uitgegaan van de gemelde dierbezetting, omdat de veehouderij zonder de gevraagde verandering onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit valt, bestaat geen grond. Anders dan [appellant] betoogt, betekent het doen van een melding in de zin van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit niet dat hetgeen is gemeld ook is toegestaan. Een melding is in zoverre niet vergelijkbaar met een vergunning. Het betoog van [appellant] dat het college de melding heeft geaccepteerd, mist bovendien feitelijke grondslag. In de door hem bedoelde brief van 19 juli 2016 heeft het college hem meegedeeld dat de geurbelasting bij het geurgevoelige object aan de [locatie 2] in de beoogde situatie hoger is dan de in de geurverordening opgenomen geurnorm en dat daarmee niet wordt voldaan aan artikel 3.118 van het Activiteitenbesluit. In de brief is daarnaast vermeld dat de gemelde activiteiten niet binnen het vigerende bestemmingsplan passen en dat het publiceren van de melding niet betekent dat een en ander op basis van het bestemmingsplan is toegestaan. Anders dan [appellant] stelt, heeft het college dus niet te kennen gegeven dat de gemelde situatie in overeenstemming is met het recht. Indien voor de gemelde dierbezetting een omgevingsvergunning nodig zou zijn, zou het college ook niet gehouden zijn geweest die te verlenen, zoals [appellant] stelt. Een ongerechtvaardigd onderscheid is in dit geval reeds daarom niet aan de orde.

8.3.    Wanneer een veehouderij vóór de gevraagde wijziging onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit valt, brengt een redelijke uitleg van artikel 3, vierde lid, van de Wgv naar het oordeel van de Afdeling met zich dat voor de bestaande geurbelasting moet worden uitgegaan van de feitelijk en rechtmatig aanwezige dieren. Deze uitleg sluit aan bij het bepaalde in artikel 3.115, tweede lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit, waarin een vergelijkbare regeling is opgenomen voor inrichtingen die na wijziging van het veebestand onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit blijven vallen. Die bepaling gaat uit van de geurbelasting die de inrichting voorafgaand aan het toepassen van de geurbelastingreducerende maatregel veroorzaakte en niet van de geurbelasting die een gemelde dierbezetting zou veroorzaken.

8.4.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bij de beoordeling van de geurbelasting terecht de op 5 februari 2015 gemelde, maar niet gehouden dieren buiten beschouwing heeft gelaten.

8.5.    Het betoog faalt.

Conclusie

9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Michiels
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019

148.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…],

e.     1°. het oprichten

2°. het veranderen of veranderen van de werking of

3°. het in werking hebben

van een inrichting of mijnbouwwerk,

[…].

Wet geurhinder en veehouderij

Artikel 3

1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:

[…]

b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;

[…].

4. Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, dan wordt een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.

Artikel 6

1. Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, […].

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 1.10

1. Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de

oprichting aan het bevoegd gezag.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. […].

Artikel 3.115

1. Het oprichten, uitbreiden, of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor is verboden, indien de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt, op geurgevoelige objecten die zijn gelegen in de gebieden, bedoeld in tabel 3.115, na de oprichting, uitbreiding of wijziging meer bedraagt dan de in die tabel aangegeven waarden.

[…]

2. Het eerste lid is niet van toepassing:

[..]

b. op de uitbreiding van een dierenverblijf indien een geurbelastingreducerende maatregel wordt toegepast en de totale geurbelasting na de uitbreiding niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de bij de betreffende situatie behorende waarde uit tabel 3.115 en de geurbelasting die de inrichting voorafgaand aan het toepassen van de maatregel veroorzaakte,

[…].

Artikel 3.118

1. De artikelen 3.115 tot en met 3.117 zijn niet van toepassing, voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij andere waarden […] zijn vastgesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien na die oprichting, uitbreiding of wijziging de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt op geurgevoelige objecten, groter is dan de in de verordening vastgestelde belasting […].

2. Artikel 3.115, tweede lid, onder b, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de totale geurbelasting na de uitbreiding niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de in de verordening vastgelegde waarde en de geurbelasting die de inrichting voorafgaand aan het toepassen van de maatregel veroorzaakte.

[…].

Verordening geurhinder en veehouderij Boxmeer 2015

Artikel 3

In afwijking van artikel 3, lid 1 van de Wet bedraagt de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object in het gebied als genoemd in artikel 2 lid 1 van deze verordening:

[…]

H. Buitengebied            10,0 odour units.