Uitspraak 201900881/1/A1


Volledige tekst

201900881/1/A1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend in Cuijk,

en

het college van burgemeester en wethouders van Cuijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2018 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom onder meer gelast om het inzamelen van afvalstoffen te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 19 november 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, advocaat in Vianen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.T.M. Dortmans, bijgestaan door mr. N.E. Gradisen en mr. F.A. Pommer, beiden advocaat in Nijmegen, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] exploiteert het [afvalrecyclingbedrijf]. Hij gebruikte het perceel […] aan de Heeswijksestraat, ongenummerd, in Cuijk om afval in te zamelen. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] voor het inzamelen van afval moet beschikken over een inzamelvergunning. Omdat hij deze volgens het college niet heeft, heeft het college hem bij besluit van 23 juli 2018, gehandhaafd bij besluit van 19 november 2018, onder meer gelast om het zonder de op grond van artikel 4 van de Afvalstoffenverordening Land van Cuijk en Boekel 2017 (hierna: de Afvalstoffenverordening) vereiste inzamelingsvergunning, inzamelen van afvalstoffen - waaronder in het bijzonder ijzer/metalen en papier/karton - te beëindigen en beëindigd te houden.

2.    [appellant] betoogt dat het college niet bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen, omdat hij geen overtreding heeft begaan. Hij wijst erop dat zijn [vader] op 7 augustus 1984 een Hinderwetvergunning heeft verkregen voor het inzamelen van afval. Op grond van artikel 28 van de Afvalstoffenverordening van het streekgewest Land van Cuijk 1982 heeft hij daarom geen inzamelingsvergunning nodig, aldus [appellant].

2.1.    Op grond van artikel 4 van de Afvalstoffenverordening is het anderen dan de inzameldiensten verboden om huishoudelijke afvalstoffen van particulieren in te zamelen, tenzij zij daartoe zijn aangewezen dan wel bij nadere regels van het verbod zijn vrijgesteld.

De Afdeling is van oordeel dat [appellant] dit artikel heeft overtreden. Vaststaat dat [appellant] afval heeft ingezameld. Hij is niet op grond van artikel 4 daartoe aangewezen of op andere wijze vrijgesteld van het verbod. De Hinderwetvergunning kan niet als zodanig worden beschouwd, omdat deze vergunning, die later is omgezet in een melding als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer en een omgevingsvergunning beperkte milieutoets, ziet op het bewaren, bewerken en verwerken van oud papier, oude materialen en voor de sloop bestemde automobielen. Deze vergunning ziet dus niet op het inzamelen van afval. Het bepaalde in artikel 28 van de Afvalstoffenverordening van het streekgewest Land van Cuijk 1982 kan hem reeds daarom niet baten.

Het betoog faalt.

3.    De conclusie is dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met artikel 4 van de Afvalstoffenverordening. Het college was daarom bevoegd om handhavend op te treden.

4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5.    [appellant] betoogt dat het college niet in redelijkheid een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen, omdat het college al lange tijd van de situatie op de hoogte was zonder dat het handhavend heeft opgetreden en omdat concreet zicht op legalisatie bestaat, aangezien [appellant] een inzamelvergunning heeft aangevraagd.

5.1.    Het college heeft gedurende vele jaren het bedrijf van [appellant] gecontroleerd. Deze controles hebben echter plaatsgevonden met het oog op de naleving van de verleende Hinderwetvergunning en zagen derhalve niet op de vraag of er legaal afval werd ingezameld. Dat het college herhaaldelijk het bedrijf heeft gecontroleerd, kan er reeds daarom niet toe leiden dat het college nu in redelijkheid van handhavend optreden had moeten afzien.

Het betoog faalt in zoverre.

5.2.    [appellant] heeft op 2 augustus 2018, dus voorafgaande aan het besluit op bezwaar, een aanvraag ingediend voor een inzamelingsvergunning. Het college heeft nog steeds niet op deze aanvraag beslist, omdat het eerst door het Bureau bibob een onderzoek wilde laten uitvoeren naar de vraag of met de verlening van een dergelijke vergunning mogelijk criminele activiteiten zouden worden gefaciliteerd.

Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC4246, bestaat in het algemeen geen concreet zicht op legalisatie, indien een bestuursorgaan twijfelt aan de integriteit van een vergunningaanvrager en zijn zakelijke relaties, en meent dat daarnaar onderzoek moet worden gedaan. Concreet zicht op legalisatie kan wel bestaan, indien geen redelijke grond voor een dergelijke twijfel bestaat en een onderzoek ter zake derhalve niet nodig is.

Het college wil een dergelijk onderzoek laten uitvoeren, omdat op een ander perceel van [appellant], aan de [locatie], waar hij ook afval heeft ingezameld, wapens en drugs zijn aangetroffen. Dit heeft ertoe geleid dat het college op grond van artikel 13b van de Opiumwet dat perceel heeft verzegeld. Gelet hierop kon het college in redelijkheid aanleiding zien om aan de integriteit van [appellant] te twijfelen en kon het daarom in redelijkheid een integriteitsonderzoek laten uitvoeren voordat het zou beslissen op de aanvraag. Ten tijde van het bestreden besluit bestond dan ook reeds daarom geen concreet zicht op legalisatie.

Het betoog faalt ook in zoverre.

5.3.    De conclusie is dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het college in redelijkheid van handhavend optreden had moeten afzien.

6.    Over het betoog van [appellant] dat het college verplicht is nadeelcompensatie uit te keren, omdat het het beleid over het inzamelen van afval ten nadele van [appellant] zou hebben gewijzigd, overweegt de Afdeling dat dit betoog faalt, reeds omdat het [appellant] nooit is toegestaan om afval in te zamelen.

7.    Het beroep is ongegrond.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Polak


voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019

374-811.