Uitspraak 201808110/1/A1


Volledige tekst

201808110/1/A1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Bergen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH),

verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1672, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 februari 2017 in zaak nr. 16/789, voor zover daarbij het bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op het kappen van bomen, ongegrond is verklaard, vernietigd, het beroep tegen het besluit van het college van 26 juli 2017 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, en bepaald dat tegen een nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Bij brief van 5 oktober 2018 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit, verzonden op 17 oktober 2018, heeft het college alsnog een nieuw besluit op bezwaar genomen.

Tegen dit besluit heeft [appellant] gronden ingediend.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door T. van Hooff, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.

Buiten bezwaren van partijen heeft [vergunninghouder] op de zitting een nader stuk overgelegd.

Overwegingen

1.    [vergunninghouder] heeft omgevingsvergunning gevraagd om op het perceel [locatie 1] te Bergen bomen te kappen, een uitrit te maken en een woning en bijgebouw te realiseren. Het college heeft de omgevingsvergunning bij besluit van 7 augustus 2015 verleend. [appellant] woont op het naastgelegen perceel en kan zich niet verenigen met het toestaan van het kappen van bomen en het realiseren van een woning en bijgebouw. De rechtbank Noord-Holland heeft in haar uitspraak van 24 februari 2017 het college opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van [appellant] tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en afwijken van het bestemmingsplan, en geoordeeld dat deze vergunning voor de activiteit kappen van bomen in stand blijft. Het college heeft op 26 juli 2017 naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar genomen.

2.    In de uitspraak van 23 mei 2018 heeft de Afdeling in de eerste plaats geoordeeld dat de rechtbank, door het bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op de activiteit kappen van bomen, zelf voorziend ongegrond te verklaren, een splitsing heeft aangebracht tussen de verschillende activiteiten waarop de aanvraag om omgevingsvergunning ziet. De door [vergunninghouder] aangevraagde omgevingsvergunning kan echter volgens de Afdeling uitsluitend in zijn geheel worden verleend of geweigerd. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank daarom vernietigd en overwogen dat het college in een nieuw te nemen besluit op bezwaar zal moeten ingaan op de gronden die [appellant] over het kappen van bomen en het aan de omgevingsvergunning verbinden van een herplantplicht naar voren heeft gebracht.

De Afdeling heeft in de tweede plaats het beroep van [appellant] tegen het besluit van 26 juli 2017 beoordeeld. De Afdeling heeft overwogen dat het college het bouwplan ten onrechte heeft gesplitst in een omgevingsvergunningplichtig deel en omgevingsvergunningvrije delen. Het college dient het bouwplan in een nieuw te nemen besluit op bezwaar integraal aan het bestemmingsplan "Bergen Noord" te toetsen en zal moeten beoordelen of het de verschillende afwijkingen van het bestemmingsplan wil toestaan.

In de uitspraak is bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

3.    [appellant] heeft het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, ter zitting ingetrokken.

4.    Uit artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in verbinding gelezen met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, volgt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit van 17 oktober 2018. Het college heeft bij dat besluit in navolging van de uitspraak van de Afdeling opnieuw beslist op het door [appellant] tegen het besluit van 7 augustus 2015 gemaakte bezwaar. Het college heeft het bezwaar van [appellant] ontvankelijk en gegrond verklaard en het besluit van 7 augustus 2015 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering met betrekking tot het afwijken van het bestemmingsplan wat betreft de kap op het hoofdgebouw, de oppervlakte aan bijgebouwen en aan- en uitbouwen en de hoogte van het bijgebouw. Daarnaast is het besluit van 7 augustus 2015 aangevuld met een motivering met betrekking tot de herplantplicht. Dat besluit is voor het overige ongewijzigd in stand gelaten.

5.    [appellant] heeft de beroepsgronden dat uit het besluit op bezwaar van 17 oktober 2018 onvoldoende kan worden afgeleid wat de oppervlakte van de bijgebouwen en de aan- en uitbouwen is en of dit minder bedraagt dan wat er vergunningvrij zou kunnen worden gerealiseerd, en de beroepsgrond dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand, ter zitting ingetrokken.

6.    [appellant] betoogt dat het college niet met toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) medewerking had mogen verlenen aan de afwijking van het bestemmingsplan ten aanzien van het dak, omdat dit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens [appellant] ontstaat door deze afwijking een enorme massa die zowel afbreuk doet aan zijn uitzicht als tot inkijk in zijn woning leidt.

6.1.    Vast staat dat het aangevraagde hoofdgebouw, gelet op de hellingsgraad van de kap, in strijd is met artikel 6, lid B, onder 1 en onder h, van de planregels, aangezien de dakhelling door de gebogen vorm van de dakvlakken onder aan het dak meer dan 60º en bovenaan het dak minder dan 30º bedraagt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 23 mei 2018, biedt artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor, een grondslag om een afwijkende dakhelling toe te staan.

Het college heeft zich in het besluit van 17 oktober 2018 op het standpunt gesteld dat de afwijking een gevolg is van de architectonische vormgeving van de woning. Het hoofdgebouw is 10 meter hoog. Binnen de maximale maten van het bestemmingsplan is echter een nokhoogte van ongeveer 11,5 meter mogelijk, zodat de afwijking van de voorgeschreven minimale en maximale dakhellingen planologisch van ondergeschikte aard is en in vergelijking met de in het bestemmingsplan opgenomen bouwmogelijkheden niet tot onevenredige nadelen voor de omgeving leidt. De Afdeling ziet, gezien deze motivering, geen aanleiding voor het oordeel dat het college de met het bestemmingsplan strijdige hellingsgraad van de kap niet aanvaardbaar heeft kunnen achten. Het college heeft, mede gelet op de omvang van het perceel en de afstand van de woning tot de woning van [appellant], de door [appellant] gestelde aantasting van privacy en uitzicht niet als zodanig ernstig hoeven aanmerken dat daarom de gevraagde omgevingsvergunning diende te worden geweigerd. Bovendien heeft [vergunninghouder] ter zitting toegelicht dat hij de bovenste ramen van de zijkant van zijn woning door melkglas heeft laten vervangen, zodat van inkijk geen sprake kan zijn.

Het betoog faalt.

7.    [appellant] betoogt dat het college geen medewerking had mogen verlenen aan het in afwijking van het bestemmingsplan toestaan van een bijgebouw van 5 meter hoog met een oppervlakte van 50 m2. In het bestemmingsplan is gekozen voor een maximale hoogte van 4,50 meter en een maximale oppervlakte van 40 m2. Dat er volgens het college in andere beleidsregels en bestemmingsplannen van andere hoogtes en oppervlaktes wordt uitgegaan, doet daar niet aan af, aldus [appellant].

7.1.    Het college heeft getoetst aan het geldende bestemmingsplan en geconstateerd dat de hoogte van het bijgebouw 50 cm hoger is dan de toegestane hoogte. Voorts is het bijgebouw 10 m2 groter dan de toegestane gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen. Bij de afweging of er een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik kan worden verleend en of de afwijking ruimtelijk aanvaardbaar is, heeft het college mogen betrekken dat het bijgebouw qua oppervlakte en hoogte voldoet aan de huidige stedenbouwkundige inzichten en het erfbebouwingsbeleid zoals dat na het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bergen Noord" is vastgesteld. Daarnaast heeft het college betekenis mogen hechten aan de omstandigheid dat een kap die 50 cm hoger is dan de ingevolge het geldende bestemmingsplan toegestane hoogte in dit geval, gelet op de grootte en situering van de aangrenzende percelen, geen extra nadelen oplevert voor de naaste buren.

Het betoog faalt.

8.    [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft afgezien van het opleggen van een herplantplicht. De beslissing om geen herplantplicht op te leggen is gebaseerd op onzorgvuldig en onvolledig onderzoek, onder meer omdat uit dat onderzoek niet duidelijk blijkt welke waarde de reeds gekapte bomen vertegenwoordigden. Bovendien vertegenwoordigden de gekapte coniferen op de erfgrens voor hem wel degelijk een bijzondere waarde, aldus [appellant].

8.1.    Artikel 4:11, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Bergen (hierna: de APV) luidt:

"Het is verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen."

Artikel 4:11b van de APV luidt:

"Het college van burgemeester en wethouders kan een vergunning weigeren, dan wel aan de vergunning voorschriften of beperkingen verbinden, in het belang van:

- ecologische waarden;

- landschappelijke / stedenbouwkundige waarden;

- cultuurhistorische waarden;

- waarden voor recreatie en leefbaarheid;

- waarden van dorpsschoon;

- beeldbepalende waarden."

Artikel 4:11d van de APV luidt:

"Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is, zonder vergunning van burgemeester en wethouders is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gedaan, kunnen burgemeester en wethouders aan de rechthebbende de verplichting opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn."

8.2.    In de APV is bepaald dat het college een herplantplicht kan opleggen. De beslissing om al dan niet een herplantplicht op te leggen, behoort tot de bevoegdheid van het college, waarbij het beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Teneinde te beoordelen of het aan de omgevingsvergunning een herplantplicht moest verbinden, heeft het college advies gevraagd aan de afdeling Beheer Openbare Ruimte. Uit dat advies volgt dat geen bezwaar bestaat tegen de kap van 21 bomen, omdat deze geen waarde hebben voor natuur en milieu en voor recreatie en leefbaarheid. Alleen de esdoorn op de grens van het perceel [locatie 2] en de berm van de Kerkedijk maakt volgens dat advies deel uit van het groene aanzicht van de Kerkedijk. Deze boom is echter niet gekapt. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid en volledigheid van dit advies te twijfelen. Aangezien de gekapte bomen geen bijzondere waarden vertegenwoordigden, heeft het college geen aanleiding hoeven zien een herplantplicht op te leggen. Dat, naar [appellant] stelt, een aantal bomen voor hem wél van bijzondere waarde zijn, maakt dat niet anders. Het college heeft zich in dat verband terecht op het standpunt gesteld dat het gestelde behoud van privacy geen belang is als bedoeld in artikel 4:11b van de APV. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opleggen van een herplantplicht.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

9.    Het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2018 is ongegrond.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Kramer


voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019

374-842.