Uitspraak 201900396/1/A2


Volledige tekst

201900396/1/A2.
Datum uitspraak: 21 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Rumpt, gemeente Geldermalsen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 november 2018 in zaak nr. 18/3918 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen (thans: West Betuwe).

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 8 juni 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2019, waar [appellant A], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door C.W.J. van Rooijen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Rumpt. Bij formulier van 29 december 2016 heeft [appellant] het college verzocht hem tegemoet te komen in de planschade die hij lijdt als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Linge’s Zorglandgoed 2015". Dit plan maakt het mogelijk om op de gronden achter zijn woning een zorginstelling te realiseren. [appellant] stelt dat de verkeershinder, geluidsoverlast, lichthinder en de afname van privacy die dit met zich brengt ertoe leidt dat zijn woning in waarde daalt.

Besluitvorming

2.    Aan de afwijzing van het verzoek van [appellant] heeft het college een advies van De Bont Adviesbureau Bestuursrechtelijke Schadevergoedingen (hierna: De Bont) van 5 oktober 2017 ten grondslag gelegd. In dit advies stelt De Bont vast dat naast en achter de woning van [appellant] onder het oude planologische regime, "Buitengebied", slechts bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een maximale bouwhoogte van 10 m, mochten worden gerealiseerd. In de nieuwe situatie wordt het mogelijk aan de achterzijde van de woning van [appellant] een omvangrijke zorginstelling te realiseren. Dit gebouw kan op ongeveer 300 m van de achterzijde van de woning van [appellant] en op ongeveer 110 m van de achterzijde van het perceel van [appellant] worden gebouwd. Hoewel het gebouw een maximale inhoud van 7.250 m³ met een bouwhoogte van 8 m kan krijgen, is De Bont van mening dat vanwege de grote afstand tot het perceel en met name tot de woning en de directe achtertuin geen relevante toenemende hinder voor [appellant] ontstaat als wat betreft de aantasting van privacy, bijvoorbeeld door inkijk in de woning en de tuin. Er is niet of nauwelijks sprake van een toenemende belemmering van uitzicht, ook vanwege de afstand tot de mogelijke nieuwbouw. Hierbij wijst De Bont op de grootte van het perceel van [appellant] (ongeveer 35 bij 170 m). Vanwege de nog ruimere afstand en de ligging tot de mogelijk gemaakte beheerderswoning, achter de zorginstelling, brengt die woning geen extra hinder mee voor [appellant]. De Bont is van oordeel dat [appellant] als gevolg van de nieuwe bebouwingsmogelijkheden niet in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren. De Bont meent dat de gebruiksmogelijkheden ter plaatse wel aanzienlijk zullen veranderen. De gronden waarop nu een zorginstelling kan worden gebouwd waren onder het oude planologische regime bedoeld voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en dagrecreatie. Een zorginstelling met maximaal dertig vaste zorgplaatsen en zes tijdelijke zorgplaatsen brengt bepaalde overlast met zich. Hierbij moet worden gedacht aan toenemende geluids-, verkeers- en parkeerdrukte, juist naast het perceel en de woning van [appellant], omdat daar een ontsluitingsweg mag worden gerealiseerd onder het nieuwe regime. Ook de planologisch mogelijk gemaakte doorsteek van de Roodseweg naar de Kerkweg en het verwachte gebruik daarvan kan bijdragen aan toenemende verkeershinder, geluidshinder en drukte. De Bont wijst erop dat het oude planologische regime gebruik ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering - bewegingen van mensen en (landbouw)voertuigen -, dagrecreatie met het gebruik van voet-, fiets- en ruiterpaden, picknickplaatsen, enkele parkeerplaatsen, visoevers en watersport direct naast de perceelgrens en dichtbij de woning van [appellant] toestond. Direct naast de perceelgrens liep een onverhard pad als ontsluiting naar het achterland. Dit pad lag dichter bij de woning van [appellant] dan de ontsluitingsweg die het nieuwe planologische regime mogelijk maakt. Volgens De Bont zal vooral de intensiteit waarmee de ontsluitingsweg zal worden gebruikt voor meer hinder zorgen. In dat opzicht is daarom sprake van planologisch nadeel. Het nadeel dat [appellant] lijdt als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Linge’s Zorglandgoed 2015" begroot De Bont op € 15.000,00. Dit schadebedrag valt volgens De Bont evenwel binnen het normaal maatschappelijk risico van [appellant] en komt daarom niet voor tegemoetkoming in aanmerking.

Hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de besluitvorming van het college is gebaseerd op een onjuiste planvergelijking. [appellant] voert hiertoe aan dat De Bont er ten onrechte van uit is gegaan dat onder het oude planologische regime direct naast zijn perceel een weg was toegestaan die gebruikt mocht worden voor verkeer. Volgens artikel 5 van het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan, "Buitengebied", is het doel "verkeer" beperkt tot de bestaande wegen en met inachtneming van het bestaande aantal rijstroken en de aanleg en het gebruik van voet- en fietspaden. Op de plek waar het nu geldende bestemmingsplan, "Linge’s Zorglandgoed 2015", een weg mogelijk maakt lag onder het oude bestemmingsplan geen weg. Bij de maximale invulling van het oude planologische regime had dan ook geen rekening gehouden mogen worden met een weg. Het pad dat onder het oude regime wel aanwezig was, lag achter de weg die het nieuwe regime mogelijk maakt en is daarom niet relevant voor de planvergelijking, aldus [appellant].

3.1.    Het betoog van [appellant] berust op een onjuiste lezing van het advies van De Bont. De Bont stelt zich in zijn advies niet op het standpunt dat voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Linge’s Zorglandgoed 2015" een weg liep zoals bedoeld in artikel 5 van de voorschriften horend bij het bestemmingsplan "Buitengebied". De Bont stelt zich op het standpunt dat het perceel waarop volgens het bestemmingsplan "Linge’s Zorglandgoed 2015" een zorginstelling mag worden gerealiseerd onder het oude planologische regime gebruikt mocht worden ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering en dat agrarisch gebruik met zich bracht dat langs de woning en het perceel van [appellant] landbouwvoertuigen konden rijden. De Bont wijst er in dit verband op dat er een onverhard pad liep direct naast de perceelgrens. De Bont heeft dat niet gedaan om te betogen dat er ter plaatse een weg als bedoeld in artikel 5 van de planvoorschriften liep, maar als illustratie van het gebruik dat onder het oude plan was toegestaan. Dat van dit pad weinig gebruik werd gemaakt, zoals [appellant] stelt, doet niet ter zake. Bij de vergelijking van planologische regimes dient namelijk van het meest ongunstige gebruik te worden uitgegaan. In dit geval is dit een normaal gebruik van een dergelijk pad. De Afdeling stelt vast dat De Bont in zijn advies rekening heeft gehouden met normaal gebruik door agrarisch verkeer van het onverharde pad dat naast de woning van [appellant] lag. De Afdeling acht dit juist.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat De Bont de door hem geleden planschade te licht heeft geclassificeerd. Volgens [appellant] dient de planschade gekwalificeerd te worden als "middelzwaar" en niet als "licht", zoals De Bont heeft gedaan. Hierbij past een schadebedrag van ten minste € 30.000,00, aldus [appellant].

4.1.    Hetgeen [appellant] aanvoert over de ernst van de planschade die hij lijdt als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Linge’s Zorglandgoed 2015" vloeit voort uit een naar het oordeel van de Afdeling onjuiste planvergelijking. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar overweging hierboven, onder 3.1. Omdat de Afdeling, net als de rechtbank, van oordeel is dat het college van het advies van De Bont mocht uitgaan wat betreft de planologische gevolgen, ziet de Afdeling, net als de rechtbank, in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de taxatie van De Bont onjuist zou zijn. De Bont komt tot een waardedaling van € 15.000,00. Dit komt overeen met een waardedaling van 2,9% en de planschade is daarom door De Bont terecht geduid als lichte schade, zoals ook de rechtbank heeft overwogen.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, in navolging van De Bont, het normaal maatschappelijk risico te hoog heeft vastgesteld. Volgens [appellant] dient het normaal maatschappelijk risico beperkt te blijven tot het wettelijk minimum van 2%. Een zorginstelling van deze omvang was niet voorzienbaar, omdat op de gronden waar de zorginstelling mag worden gerealiseerd niet eerder andere bebouwing aanwezig is geweest. Bebouwing van deze omvang past verder niet in het buitengebied. De rechtbank heeft ook niet onderkend dat het forse planologisch nadeel dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Linge’s Zorglandgoed 2015" met zich brengt een beperkt normaal maatschappelijk risico rechtvaardigt, aldus [appellant].

5.1.    Ook hetgeen [appellant] aanvoert over het normaal maatschappelijk risico is terug te voeren op een onjuiste planvergelijking. Met de rechtbank acht de Afdeling, gelet op de kwalificatie van de schade als licht, een normaal maatschappelijk risico van 3% van de waarde van de onroerende zaak van [appellant] deugdelijk gemotiveerd. Zij is daarom van oordeel dat het college een drempel van 3% heeft mogen hanteren.

Het betoog faalt.

Slotsom

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019

735.