Uitspraak 201808736/1/A1


Volledige tekst

201808736/1/A1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Winterswijk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 oktober 2018 in zaak nr. 18/1436 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2017 heeft het college [appellant] gelast om de onrechtmatige bewoning van de recreatiewoning aan de [locatie 1] te Winterswijk te beëindigen en beëindigd te houden en het hoofdwoonverblijf elders te vestigen, alsmede de recreatiewoning niet anders dan voor recreatieve doeleinden te gebruiken of te laten gebruiken en de permanente bewoning te beëindigen en beëindigd te houden onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00 per week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 50.000,00.

Bij besluit van 8 februari 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2019, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door J.G. Krosenbrink, W.P.T. Meuleman en P.J. van Dijk, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is sinds 2005 eigenaar van de recreatiewoning. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Verblijfsrecreatieterreinen", waarin het perceel onder meer de bestemming "Recreatie - Rommelgebergte" heeft. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] zijn hoofdverblijf in de recreatiewoning heeft en de recreatiewoning permanent bewoont. [appellant] stelt dat hij elders woont en alleen recreatief van de recreatiewoning gebruikt maakt.

2.    De begunstigingstermijn is bij besluit van 6 november 2018 laatstelijk verlengd tot zes weken na de datum van de uitspraak van de Afdeling.

Bestemmingsplan

3.    Artikel 18, lid 18.1, eerste lid, van de planregels luidt: "De voor "Recreatie - Rommelgebergte" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. verblijfsrecreatie in de vorm van vrijstaande recreatiewoningen, […];

b. dagrecreatie;

c. […]; […]."

Lid 18.4, onder 18.4.1, luidt: "Tot een gebruik in strijd met de bestemming wordt verstaan een gebruik van recreatiewoningen, bedrijfswoningen en stacaravans ten behoeve van permanente bewoning."

Artikel 31, aanhef en onder e, luidt: "Tot een gebruik in strijd met dit bestemmingsplan wordt in ieder geval begrepen een gebruik van recreatiewoningen […] ten behoeve van permanente bewoning, dan wel anders dan voor recreatieve doeleinden."

Artikel 1 luidt: "In deze regels wordt verstaan onder: […]

"permanente bewoning": bewoning door een persoon of door groepen van personen van een voor recreatieve bewoning bedoelde ruimte als hoofdverblijf c.q. vaste woon- of verblijfplaats;

"recreatiewoning": een permanent ter plaatse aanwezig gebouw, geen woonkeet en geen caravan of een ander bouwsel op wielen zijnde, bestemd om uitsluitend door (het huishouden van) eenzelfde persoon, (deel van) een gezin of samenwoning dat/die zijn hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar te worden gebruikt voor recreatieve doeleinden; […]."

Beoordeling hoger beroep

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden omdat [appellant] de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan permanent bewoont. Daartoe voert hij aan dat de uitgevoerde controles en overige door het college aangevoerde omstandigheden deze conclusie niet rechtvaardigen. [appellant] stelt altijd zelfstandige woonruimte te hebben gehad.

4.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] zijn hoofdverblijf in de recreatiewoning heeft en de recreatiewoning permanent bewoont. Ter staving van dit standpunt wijst het college op het volgende. In de periode van 5 januari 2016 tot en met 26 augustus 2016 hebben toezichthouders in opdracht van het college bijna wekelijks op twee wisselende dagen controles uitgevoerd. Tijdens deze controles is steeds geconstateerd dat de recreatiewoning een bewoonde indruk maakte door de aanwezigheid van of het wegrijden van auto’s, door wisselingen in het open of gesloten zijn van rolluiken en ramen en door de aanwezigheid van personen. Daarnaast heeft de wijkagent in de periode van 1 november 2016 tot en met 16 december 2016 controles uitgevoerd en in de periode van 9 maart 2017 tot en met 14 april 2017. De resultaten hiervan zijn beschreven in rapporten van 24 december 2016 en van 17 april 2017. De wijkagent heeft 56 nachtelijke controles uitgevoerd. Bij de controles heeft de wijkagent 41 keer twee auto’s van [appellant] aangetroffen en 14 keer één auto van [appellant]. Het college heeft daarnaast toegelicht dat de dochter van [appellant] in Winterswijk naar de middelbare school gaat en dat zij lid is van de Winterswijkse ruiter- en ponyclub. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] ten tijde van de besluitvorming geen zelfstandige woonruimte had in Duitsland. Het college stelt dat op het adres van de woning in Südlohn en de woning in Wesel ook de ouders van [appellant] stonden ingeschreven en dat deze woningen van beperkte omvang waren. Bovendien is de woning in Südlohn waar [appellant] op 15 juni 2017 stond ingeschreven per 19 oktober 2016 verkocht.

4.2.    [appellant] heeft hier tegenover gesteld dat hij altijd zelfstandige woonruimte heeft gehad, zowel in Südlohn als in Wesel en per 7 augustus 2018 in Winterswijk op [locatie 2]. Op de zitting van de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat hij de woning in Südlohn na de verkoop nog een half jaar mocht bewonen. Ook stelt [appellant] dat hij ten tijde van de besluitvorming in Duitsland woonde en daar ook zijn verzekeringen en medische voorzieningen heeft geregeld. [appellant] heeft ook toegelicht dat zijn dochter zowel in Nederland als in Duitsland paardrijdt. Over de aangetroffen voertuigen bij de recreatiewoning heeft [appellant] gesteld dat hij meerdere auto’s heeft.

4.3.    Voor zover [appellant] in zijn nadere stukken en op de zitting van de Afdeling heeft gesteld dat hij zich bespied voelt door de controles, overweegt de Afdeling dat het college tot taak heeft gegevens te verzamelen met het oog op handhaving van het bestemmingsplan. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college de overgelegde controlerapporten redelijkerwijs niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.

4.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 mei 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD2082), ligt het op de weg van het college om aannemelijk te maken dat appellant overtreder was van de planregels - in dit geval artikel 18, lid 18.4, onder 18.4.1, en artikel 31, aanhef en onder e, van de planregels - en de daartoe vereiste feiten te stellen. Het is vervolgens aan [appellant] om die feiten, indien daartoe aanleiding bestond, te weerleggen of nader te verklaren, bij gebreke waarvan de rechter in beginsel van de juistheid van de feiten, zoals het college die heeft vastgesteld, dient uit te gaan.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] de recreatiewoning ten tijde van de besluitvorming als hoofdverblijf gebruikte. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat tijdens de 56 nachtelijke controles in de voor recreatie minder aantrekkelijke wintermaanden slechts één nacht geen auto van [appellant] is aangetroffen en dat tijdens 41 controles twee auto’s van [appellant] zijn aangetroffen. De aanwezigheid van de auto’s in de nachtperiode zijn een sterke aanwijzing dat [appellant] op dat moment in de recreatiewoning verbleef. Bovendien hebben toezichthouders bij alle controles die overdag hebben plaatsgevonden vastgesteld dat de recreatiewoning een bewoonde indruk maakte. Gelet op de resultaten van de uitgevoerde controles en in aanmerking genomen dat de dochter van [appellant] in Winterswijk naar de middelbare school gaat, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk gemaakt dat [appellant] de recreatiewoning ten tijde van de besluitvorming als hoofdverblijf gebruikte.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] deze feiten onvoldoende heeft weerlegd. De enkele stelling dat [appellant] over verscheidene voertuigen kan beschikken, acht de Afdeling geen afdoende verklaring voor de aanwezigheid van de auto’s in de nachtperiode in de voor recreatie minder aantrekkelijke wintermaanden. De stelling van [appellant] dat hij altijd zelfstandige woonruimte heeft gehad, acht de Afdeling onvoldoende onderbouwd. Indien wordt aangenomen dat [appellant] de woning in Südlohn na de verkoop nog een half jaar mocht bewonen, laat dat onverlet dat op het adres van die woning ook de ouders van [appellant] stonden ingeschreven en dat de woning van beperkte omvang is. Datzelfde geldt voor de woning in Wesel. Dat [appellant] per 7 augustus 2018 is ingeschreven op het adres [locatie 2] te Winterswijk is in deze procedure verder niet van belang, omdat die ontwikkeling dateert van na de besluitvorming van het college. De Afdeling moet oordelen over de besluiten van 15 juni 2017 en 8 februari 2008.

4.5.    Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] de recreatiewoning ten tijde van belang in strijd met het bestemmingsplan permanent bewoonde.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] heeft gehandeld in strijd met artikel 18, lid 18.4, onder 18.4.1, en artikel 31, aanhef en onder e, van de planregels, zodat het college terzake handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn niet door [appellant] gesteld.

Slotsom

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Bijloos    w.g. Smulders-Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019

672.