Uitspraak 201807642/1/A1


Volledige tekst

201807642/1/A1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Grootschermer, gemeente Alkmaar,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 augustus 2018 in zaak nr. 17/3704 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar.

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2017 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om vóór 1 oktober 2017 de overtreding van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2014" op het perceel [locatie 1] te Grootschermer (hierna: het perceel), te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2019, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.R. Wester, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] woont op het perceel en heeft daar een melkveehouderij. Bij een controle is geconstateerd dat op het perceel een paardenbak aanwezig is, hetgeen volgens het college in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 2014". De in het besluit van 1 februari 2017 opgelegde last houdt in dat [appellant] de paardenbak dient te (laten) verwijderen en verwijderd dient te houden. Daartoe moet de gehele constructie (zandlaag, eventuele drainage en omheining) worden verwijderd. In het besluit van 4 juli 2017 overweegt het college dat het gaat om een ‘paddock’. Voor de toepasselijkheid van de bestemmingsplanregels maakt dit niet uit. Hierna wordt de constructie ‘paddock’ genoemd.

2.    Niet in geschil is dat de paddock op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan. Het college was dus bevoegd om daartegen handhavend op te treden.

3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omheining van de paddock noodzakelijk is vanwege de milieuvervuiling die wordt veroorzaakt door de pluimveehouderij aan de [locatie 2]. Door de omheining worden de koeien op het perceel bij vervuilde sloten en bij verontreinigingen van de bodem vandaan gehouden.

4.1.    De Afdeling stelt voorop dat het hier niet gaat om het plaatsen van een omheining of hekken ter bescherming van het vee, maar om de verwijdering van een paddock. Dat de omheining van de paddock, naar [appellant] stelt, als neveneffect heeft dat zijn vee wordt beschermd tegen verontreinigd water of een verontreinigde bodem, maakt niet dat sprake is van een bijzondere omstandigheid, op grond waarvan het college niet handhavend mocht optreden. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college had moeten afzien van handhavend optreden omdat de paddock al lange tijd op het perceel aanwezig is.

5.1.    Het enkele tijdsverloop voorafgaand aan het besluit tot handhaving kan in dit geval niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt, op grond waarvan reeds daarom van handhavend optreden moet worden afgezien. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] niet duidelijk heeft gemaakt hoe lang de paddock aanwezig is.

Het betoog faalt.

6.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat dat handhaving van de paddock onevenredig is. Hij wijst erop dat het college de overtredingen van de milieuwetgeving op het perceel [locatie 2] ongemoeid laat. Het college moet eerst tegen die milieuovertredingen optreden, voordat handhavingsmaatregelen tegen hem worden genomen, aldus [appellant].

6.1.    Op het perceel [locatie 2] gaat het om een pluimveehouderij en beweerdelijke overtredingen van de milieuwetgeving. In het voorliggende geval gaat het om een paddock en een overtreding van het planologisch regime. Het betreft twee verschillende, niet met elkaar vergelijkbare situaties. Dat in de ene situatie mogelijk niet wordt gehandhaafd, maakt niet dat handhaving in de andere situatie onevenredig of onredelijk is.

Het betoog faalt.

7.    Voor zover [appellant] voor het overige gronden heeft aangevoerd die zich expliciet richten op het in werking zijn van de pluimveehouderij aan de [locatie 2], kunnen deze in de voorliggende procedure, waar het gaat om het handhavend optreden tegen de paddock, niet aan de orde komen.

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    De Afdeling merkt overigens op dat het college ter zitting heeft toegezegd dat dwangsommen die binnen 14 dagen na verzending van deze uitspraak worden verbeurd, niet worden geïnd. Dit betekent dat [appellant] vanaf de dag van verzending van deze uitspraak 14 dagen de tijd heeft om de paddock te verwijderen.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Minderhoud    w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019

190-866.