Uitspraak 201905356/1/A1 en 201905356/2/A1


Volledige tekst

201905356/1/A1 en 201905356/2/A1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Aadorp, gemeente Almelo,

tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel onderscheidenlijk van deze rechtbank (hierna: de rechtbank) van

16 onderscheidenlijk 17 juli 2019 in zaken nrs. 19/1203, 19/1204, 19/1205 en 19/1206 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Almelo.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2018 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast het handelen in strijd met het bestemmingsplan te (laten) staken en gestaakt te houden, door de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] op het perceel [locatie] te Aadorp te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 25 juni 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last onder dwangsom van 6 juli 2018 aangepast wat betreft de motivering en de gestelde begunstigingstermijn.

Bij uitspraak van 16 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep en de gevraagde voorlopige voorziening met toepassing van artikel 8:86 van de Awb zonder zitting niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief van 16 juli 2019, ontvangen 17 juli 2019, hoger beroep ingesteld.

Bij deze brief heeft [appellante] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 juli 2019 besloten tot vervallenverklaring van de uitspraak van 16 juli 2019, voor zover het beroep van [appellante] tegen het besluit van 25 juni 2019 niet-ontvankelijk is verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief van 22 juli 2019 hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 juli 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door N.S. van der Hoorn, bijgestaan door mr. D.G.J. Sanderink, advocaat te Enschede, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.    [appellante] exploiteert sinds januari 2017 een cateringbedrijf onder de naam [bedrijf]. Zij huurt daarvoor op het perceel [locatie] te Aadorp (hierna: het perceel) een schuur/loods, waarop tevens een woning staat. De schuur/loods fungeert tevens als kantine voor [vereniging]. De woning wordt bewoond door haar ouders.

3.    De voorzieningenrechter acht zich in dit geval bevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank tot gedeeltelijke vervallenverklaring van de uitspraak van 16 juli 2019. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het buitenwettelijk middel van vervallenverklaring een uiterst middel is dat in deze procedure buitengewoon snel en niet als uiterst middel door de rechtbank is toegepast. De rechtbank is alvorens dit middel toe te passen niet nagegaan of er hoger beroep was ingesteld tegen de uitspraak van 16 juli 2019.

Het hoger beroep tegen de uitspraak van 16 juli 2019

4.    Om proceseconomische reden zal de voorzieningenrechter eerst het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van 16 juli 2019 bespreken.

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zonder haar ter zitting te horen is overgegaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van haar beroep tegen het besluit van 25 juni 2019.

5.1.    Artikel 8:86, eerste lid, luidt:

"Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak."

5.2.    De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:86 van de Awb geoordeeld dat het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang en om dezelfde reden heeft zij ook het beroep van [appellante] tegen het besluit van 25 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft [appellante] wel uitgenodigd voor een zitting, maar op 16 juli 2019 niettemin besloten zonder zitting uitspraak te doen. Artikel 8:86, eerste lid, van de Awb schrijft echter voor dat de voorzieningenrechter slechts dan ook uitspraak in hoofdzaak kan doen wanneer een zitting is gehouden. De rechtbank heeft, door ook het beroep van [appellante] zonder zitting niet-ontvankelijk te verklaren, in strijd met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, gehandeld. Het hoger beroep tegen de uitspraak van 16 juli 2019 is gegrond. De voorzieningenrechter zal gelet hierop de uitspraak van de rechtbank van 16 juli 2019 vernietigen, voor zover het beroep van [appellante] tegen het besluit van 25 juni 2019 niet-ontvankelijk is verklaard.

6.    Nu op het hoger beroep is beslist, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb af te wijzen.

Het hoger beroep tegen de uitspraak van 17 juli 2019 tot gedeeltelijke vervallenverklaring van de uitspraak van 16 juli 2019

7.    De uitspraak van 16 juli 2019 is bij uitspraak van 17 juli 2019 vervallen verklaard, voor zover die zag op de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van [appellante] tegen het besluit van 25 juni 2019. Zoals in 5.2 is overwogen zal de voorzieningenrechter de uitspraak van 16 juli 2019 vernietigen voor zover het beroep van [appellante] tegen het besluit van 25 juni 2019 niet-ontvankelijk is verklaard. Nu de uitspraak van 17 juli 2019 tot vervallenverklaring betrekking heeft op dit gedeelte van de uitspraak van 16 juli 2019 komt aan de uitspraak van 17 juli 2019 geen betekenis meer toe. De voorzieningenrechter zal die uitspraak vernietigen en het in verband daarmee gedane verzoek om voorlopige voorziening afwijzen.

Conclusie en slot

8.    Partijen hebben ter zitting aan de voorzieningenrechter verzocht om het beroep van [appellante] tegen het besluit 25 juni 2019 inhoudelijk te behandelen. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] echter in het geheel niet inhoudelijk beoordeeld. Om die reden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het verzoek van partijen in te willigen. De zaak zal worden teruggewezen naar de rechtbank, zodat het beroep van [appellante] tegen het besluit van 25 juni 2019 door de rechtbank in behandeling kan worden genomen.

9.    Het college heeft verzocht om niet in de proceskosten van [appellante] te worden veroordeeld, omdat [appellante] in hoger beroep is gekomen vanwege een fout van de rechtbank en het college in zoverre geen verwijt treft.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1106, komen, in geval het hoger beroep slaagt, de kosten van dit beroep in beginsel voor risico van het bestuursorgaan, ook als het door het bestuursorgaan genomen besluit rechtmatig wordt bevonden. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding in dit geval, waar nog geen inhoudelijk oordeel is gegeven over de rechtmatigheid van het besluit van het college, maar waar het hoger beroep wel slaagt om redenen als voormeld, anders te oordelen. Beide partijen hebben proceskosten moeten maken. Het college dient daarom op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

10.    Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel van 16 juli 2019 in zaken nrs. 19/1203, 19/1204, 19/1205 en 19/1206, voor zover de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van 25 juni 2019 niet-ontvankelijk heeft verklaard;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 juli 2019 in zaken nrs. 19/1203, 19/1204, 19/1205 en 19/1206;

IV.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;

V.    wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen af;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almelo tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. Kamphorst-Timmer
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2019

776.