Uitspraak 201900262/1/R1


Volledige tekst

201900262/1/R1.
Datum uitspraak: 31 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1] en anderen, wonend te Purmerend,

2.    [appellant sub 2], wonend te Purmerend,

3.    [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Purmerend,

en

1.    de raad van de gemeente Purmerend,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Purmerend,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2018 heeft het college ten behoeve van het vast te stellen bestemmingsplan "De Looiers 2018" een besluit hogere waarden genomen.

Bij besluit van 29 november 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "De Looiers 2018" vastgesteld.

Bij besluit van 4 december 2018 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van twee woontorens en een tuinmuur.

De besluiten zijn gecoördineerd voorbereid met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening.

Tegen het besluit van 29 november 2018 en het besluit van

4 december 2018 hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2019, waar [appellant sub 1] en anderen, bij monde van [appellant sub 1] en [gemachtigde A], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M.A. Patandin, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. T. de Beet, rechtsbijstandverlener te Zaandam, en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door drs. S. Koot, ing. M.T. Mol en drs. ing. P.C.M. Jogems, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [belanghebbende A], vertegenwoordigd door mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde B].

Daartoe in de gelegenheid gesteld door de Afdeling hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] na de zitting schriftelijk gereageerd op het verweerschrift.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet op de [locatie 1] - waar thans [bedrijf] is gevestigd - in twee woontorens met maximaal 40 appartementen. In het plan is een maximale bouwhoogte van 34 m respectievelijk 22 m opgenomen. Tevens worden 44 parkeerplaatsen gerealiseerd. Het plangebied ligt ten noordoosten van de binnenstad, tussen het Looiersplein en het water van de Where in. Aan de westelijke gronden in het plangebied was in het vorige plan "Binnenstad 2010", vastgesteld op 7 juli 2011, de bestemming "Verkeer" toegekend. Aan de overige gronden in het plangebied was in het plan "De Gors e.o. 2010", vastgesteld op 21 oktober 2010, de bestemming "Bedrijf - 2" toegekend. In het voorliggende plan zijn aan de gronden de bestemmingen "Wonen", "Verkeer - Verblijfsgebied" en "Groen" toegekend.

2.    De omgevingsvergunning is verleend aan [belanghebbende A] en ziet op het oprichten van 2 woontorens en een tuinmuur. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] zijn eigenaar van de gronden en ontwikkelaar van het woningbouwproject.

3.    [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wonen in de omgeving van het plangebied. Zij verzetten zich tegen de realisatie van de woontorens, omdat zij vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat door onder meer parkeeroverlast.

4.    Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet van toepassing.

Ontvankelijkheid

[appellant sub 1] en anderen

5.    Het beroepschrift is door [appellant sub 1] mede namens de bewoners van de percelen [locatie 2] tot en met [locatie 3] en [locatie 4] ingediend. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep voor zover ingesteld door de bewoners van de percelen [locatie 4] en [locatie 5] niet-ontvankelijk is, omdat geen machtigingen zijn overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.

5.1.    Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener."

Artikel 6:6 luidt:

"Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:

a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep,

[…];

mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn."

5.2.    [appellant sub 1] heeft van 18 medebewoners machtigingen overgelegd waarin zij [appellant sub 1] machtigen namens hen het beroepschrift in te dienen. Daarbij zijn geen machtigingen overgelegd voor de bewoners van de percelen [locatie 4] en [locatie 5]. [appellant sub 1] is overeenkomstig artikel 6:6 van de Awb de gelegenheid geboden om dit verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn. Daarbij is vermeld dat, indien van de geboden gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, ervan moet worden uitgegaan dat niet-ontvankelijkverklaring zal volgen. De Afdeling stelt vast dat de gestelde vertegenwoordiging voor de bewoners van de percelen [locatie 4] en [locatie 5] niet binnen de gestelde termijn is aangetoond. Dit betekent dat het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ingesteld namens de bewoners van de percelen [locatie 4] en [locatie 5], niet-ontvankelijk is. De omstandigheid dat na de zitting alsnog machtigingen van deze bewoners zijn overgelegd maakt niet dat het beroep in zoverre alsnog ontvankelijk is, omdat de machtigingen niet op tijd zijn ingediend.

Het bestemmingsplan

Toetsingskader

6.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Procedure

7.    [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan onzorgvuldig is voorbereid. Zij voeren aan dat een dag voor de gemeenteraadsverkiezingen een anterieure overeenkomst is gesloten met de projectontwikkelaar. Ook voeren zij aan dat op geen enkele wijze rekening is gehouden met de door hen ingediende en mondeling toegelichte zienswijze.

7.1.    De Afdeling ziet in dit betoog geen grond voor het oordeel dat de besluitvorming die heeft geleid tot vaststelling van het plan onzorgvuldig is verlopen. Uit het raadsvoorstel en het vaststellingsbesluit blijkt dat de raad een afweging heeft gemaakt van alle bij het bestreden besluit betrokken belangen en het plan vervolgens heeft vastgesteld. Daarbij merkt de Afdeling op dat het sluiten van een anterieure overeenkomst of de inhoud daarvan niet kan leiden tot een verplichting van de raad om gronden een bestemming te geven die hij niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij de voorbereiding van het plan niet op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in afdeling 3.4 van de Awb. In dat verband is van belang dat een ieder in de gelegenheid is geweest een zienswijze over het ontwerpplan naar voren te brengen. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog faalt.

Inhoudelijke beroepsgronden

Hoogbouw

8.    [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan in strijd met verschillende beleidsstukken is vastgesteld. Zij voeren aan dat de maximumbouwhoogte van 34 m respectievelijk 22 m in strijd is met de Agenda Purmerend 2040 en de Hoogbouwvisie Purmerend, vastgesteld op 28 september 2017 (hierna: de Hoogbouwvisie), omdat niet is gebleken dat het plan is beoordeeld aan de hand van de vuistregels zoals opgenomen in de Hoogbouwvisie. Daarbij wijzen zij onder meer op de aspecten gebied, meerwaarde en verschijningsvorm. In dat verband voeren [appellant sub 1] en anderen ook aan dat de zogenoemde stedelijke rug van Purmerend onjuist is weergegeven in de Hoogbouwvisie. Daarnaast heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het gebied door de nieuwbouw een meer stedelijke uitstraling met een groen en open karakter krijgt, aldus [appellant sub 1] en anderen. Zij betogen dat de toegestane bouwhoogtes de zichtlijnen in het gebied aantasten en dat geen sprake is van doorzichten op de oevers van de Where. Verder betogen zij dat het plan - in het bijzonder de hoogbouw - in strijd is met de Provinciale Woonvisie 2010-2020 "Goed Wonen in Noord-Holland", vastgesteld op 27 september 2010, het Ontwikkelingsbeeld Noordvleugel 2040 van december 2007 en de Woonvisie Purmerend 2017-2022 van 20 april 2017. [appellant sub 1] en anderen hebben ter zitting nader toegelicht dat het betoog aldus moet worden begrepen dat er een verband bestaat tussen de woningen in casu het marktsegment waarbinnen zij passen en de beoogde hoogbouw. [appellant sub 2] betoogt dat aan het plan geen ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd, zodat de maximale bouwhoogte ten onrechte is verruimd tot 34 m respectievelijk 22 m.

8.1.    Artikel 5, lid 5.1, van de planregels luidt: "De voor Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen en de bij deze bestemming behorende voorzieningen."

Artikel 5, lid 5.2, luidt: "Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

[...];

b. het aantal woningen bedraagt maximaal 40;

c. de maximale bouwhoogte bedraagt maximaal de ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte' aangegeven hoogte."

8.2.    Op de verbeelding zijn aan de gronden met een woonbestemming 2 bouwvlakken en de maatvoering "maximum bouwhoogte: 34 m" respectievelijk "maximum bouwhoogte: 22 m" toegekend. Uit de plantoelichting blijkt dat voor de in het plan opgenomen ontwikkeling is beoogd het beleid in de Hoogbouwvisie te hanteren. De Hoogbouwvisie biedt een beoordelingskader voor het al dan niet meewerken aan initiatieven voor hoogbouw. In de Hoogbouwvisie zijn gebieden aangewezen waar door middel van hoogbouw een bijdrage kan worden geleverd aan de stedelijke verdichting en de leefbaarheid van Purmerend. Eén van die gebieden is de zogenoemde stedelijke rug van Purmerend. Hieronder valt volgens de raad de planlocatie, die het oostelijk deel van Purmerend verbindt met het centrum. De raad heeft toegelicht dat de voorziene hoogbouwontwikkeling stedenbouwkundig aanvaardbaar is en een bijdrage levert aan het realiseren van gemeentelijke ambities, zoals het voorzien in de grote behoefte aan woningen. Derhalve is het plan in overeenstemming met de uitgangspunten zoals neergelegd in het beleid, aldus de raad.

Gelet op de locatie waar de bebouwing is voorzien, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen biedt gelet op de feitelijke ligging van de verbindingsroute tussen het oostelijk deel van Purmerend en het centrum geen grond om te veronderstellen dat de stedelijke rug niet overeenkomstig de strekking van de Hoogbouwvisie is weergegeven op de verbeelding in die visie. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd voorts geen aanknopingspunten om de gehanteerde beleidskeuze onredelijk te achten.

Verder heeft de raad toegelicht dat hij voldoende rekening heeft gehouden met de omgeving. In de plantoelichting is opgenomen dat het gebied langs de Purmersteenweg door de situering van de woontorens een stedelijke uitstraling krijgt, dat het gebied als gevolg van het plan - in het bijzonder door het plan vorm te geven met 2 woontorens - meer bij de binnenstad betrokken wordt en dat de locatie zich leent voor de voorziene ontwikkeling. Voorts is in de plantoelichting vermeld dat het hoogste gebouw in de as van de Gedempte Where, een belangrijke doorgaande route, komt en dat het lagere gebouw de schakel naar de hoogte van de naastgelegen villa vormt. In dat verband heeft de raad toegelicht dat tussen de woontorens een trap en een pad worden gerealiseerd naar de Where, zodat het water weer zichtbaar en bereikbaar wordt. Ook heeft de voorziene ontwikkeling geen wezenlijke verstoring van de zichtlijnen tot gevolg, aldus de raad.

Gelet op de gegeven toelichting heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat sprake is van doorzichten naar de oevers van de Where. Mede gelet daarop heeft de raad zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de woningbouw passend is bij de directe omgeving.

Wat betreft de Provinciale Woonvisie, het Ontwikkelingsbeeld en de Woonvisie Purmerend heeft de raad ter zitting toegelicht dat, anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen, geen stedenbouwkundige relatie bestaat tussen de beoogde hoogbouw en het marktsegment waarbinnen de woningen passen. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

Gelet op het voorgaande concludeert de Afdeling dat van strijd met de Hoogbouwvisie geen sprake is. Evenmin is sprake van strijd met de overige genoemde beleidsstukken.

Het betoog faalt.

8.3.    Over het betoog van [appellant sub 2] overweegt de Afdeling dat in het aangevoerde geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat aan het plan - in het bijzonder de bouwhoogte - geen ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd. Voor de ruimtelijke onderbouwing verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Het betoog faalt.

Parkeren

9.    [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] vrezen dat het plan leidt tot parkeeroverlast in de omgeving van het plangebied. Zij voeren aan dat de raad een te lage parkeernorm heeft gehanteerd, zodat het plan niet in voldoende parkeerplaatsen voorziet. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat volgens de "Nota Parkeernormen Gemeente Purmerend 2016" (hierna: de Nota parkeernormen) van mei 2016 voor gestapelde woningen vanaf 120 m² een norm van 1,4 parkeerplaats per woning geldt. Nu het plan ook voorziet in woningen die groter zijn dan 120 m² heeft de raad voor die woningen ten onrechte een norm van 1,3 parkeerplaats per woning gehanteerd, aldus [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. In dat verband betogen zij ook dat in de planregels ten onrechte een minimumnorm van 1,1 parkeerplaats per woning wordt gehanteerd en dat de plantoelichting en de planregels in zoverre niet met elkaar in overeenstemming zijn. In het kader van de Nota parkeernormen betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voorts dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de zogenoemde restcapaciteitsregeling.

Daarnaast voeren [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aan dat het parkeeronderzoek dat aan het plan ten grondslag ligt onzorgvuldig is, nu daarin enkele locaties ten onrechte zijn aangemerkt als bestaande parkeergelegenheid. Daartoe hebben zij onder meer aangevoerd dat de parkeergarage ’t Lammetje is gesloopt en derhalve ten onrechte is betrokken in het onderzoek. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen voorts dat de parkeerplaatsen aan de Populierenstraat en de parkeergarage de Claxonate ten onrechte zijn betrokken bij het parkeeronderzoek, omdat ter plaatse van de Populierenstraat is uitgegaan van een onjuist aantal aanwezige parkeerplaatsen en de parkeergarage niet is gesitueerd binnen de - volgens de raad - aanvaardbare loopafstand van 300 m tot het plangebied. Ook de parkeergarage de Eggert ligt op een onaanvaardbare loopafstand, aldus [appellant sub 1] en anderen. Verder betogen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] dat de raad ten onrechte is uitgegaan van een maximale loopafstand van 300 m, terwijl de CROW-publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" een loopafstand van 100 m aanvaardbaar acht. Tot slot voert [appellant sub 2] aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met reeds bestaande parkeerproblemen in de omgeving.

9.1.    Artikel 5, lid 5.3.1, van de planregels luidt: "Bij de uitoefening van de bevoegdheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk of het gebruiken van gronden of bouwwerken geldt voor de functie wonen ten minste de norm van 1,1 parkeerplaats per woning, waarbij elke woning moet zijn voorzien van een parkeerplaats op eigen terrein. De norm wordt berekend over het nieuw te bouwen of te wijzigen gedeelte. Het niet voorzien in en het niet in stand houden van voldoende parkeergelegenheid wordt gerekend tot strijdig gebruik."

9.2.    Aan de hand van de Nota parkeernormen is een berekening gemaakt van het aantal parkeerplaatsen dat nodig is voor de woningbouwontwikkeling. De raad heeft toegelicht dat voor 20 appartementen een norm van 1,3 parkeerplaats per woning geldt en dat voor de overige 20 appartementen een norm van 1,4 parkeerplaats per woning geldt, zodat 54 parkeerplaatsen nodig zijn om in de parkeerbehoefte te kunnen voorzien. De raad is bij het bepalen van de parkeerbehoefte voor de woningen vanaf 120 m² uitgegaan van een norm van 1,4 parkeerplaats per woning. De omstandigheid dat, zoals [appellant sub 2] en [appellant sub 3] op zichzelf met juistheid stellen, in de plantoelichting is opgenomen dat voor alle appartementen een norm van 1,3 parkeerplaats per woning geldt doet er niet aan af dat de feitelijke berekening correct was. Ten aanzien van de in de Nota parkeernormen opgenomen restcapaciteitsregeling heeft de raad toegelicht dat, anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen, in het plan geen toepassing is gegeven aan die afwijkingsmogelijkheid. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

De betogen falen in zoverre.

9.3.    Over de in artikel 5, lid 5.3.1, van de planregels opgenomen parkeernorm heeft de raad toegelicht dat binnen het plangebied onvoldoende ruimte beschikbaar is om de totale parkeerbehoefte van 54 parkeerplaatsen te realiseren, zodat in de planregels een norm van 1,1 parkeerplaats per woning op eigen terrein is opgenomen. Het parkeren dient voor het overige plaats te vinden in de openbare ruimte, aldus de raad. De raad stelt dat het plan niet zal leiden tot een onevenredige parkeeroverlast, omdat voor het tekort aan parkeerplaatsen op eigen terrein een storting in het parkeerfonds wordt gedaan en in de omgeving van het plangebied voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn om de extra parkeerbehoefte op te vangen. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst de raad op het rapport "Parkeeronderzoek Purmerend Centrum" van Dufec van november 2016 (hierna: het parkeeronderzoek) en de bijlage "Overzicht parkeerdruk ten gevolge van de markthal" van juli 2017. In het parkeeronderzoek is gekeken naar de actuele parkeerdruk in de binnenstad waarbij het gebruik van de parkeerplaatsen in de parkeergarages de Eggert, de Claxonate, en 't Lammetje en omgeving, bij het stadhuis en aan de Populierenstraat nader zijn beschouwd. Uit het parkeeronderzoek blijkt, zo vermeldt de plantoelichting, dat de bezetting van de parkeerplaatsen in de parkeergarage ’t Lammetje en bij het stadhuis ongeveer 81% respectievelijk 83% is en dat de bezetting op de overige locaties tussen de 30% en 53% ligt. Derhalve is in de openbare ruimte voldoende parkeerruimte beschikbaar om de extra parkeerbehoefte op te vangen. Volgens de raad is daarbij ook rekening gehouden met het verdwijnen van 20 vergunningparkeerplaatsen op de onderhavige locatie. Verder is in de plantoelichting opgenomen dat de parkeergarages de Eggert en ’t Lammetje, de parkeerplaatsen bij het stadhuis en de parkeerplaatsen aan de Populierenstraat op een afstand van 200 m tot 300 m tot het plangebied zijn gelegen en dat dit een acceptabele loopafstand betreft.

9.4.    Wat betreft de maximale loopafstand van 300 m heeft de raad toegelicht dat deze afstand weliswaar meer bedraagt dan de acceptabele loopafstand die door het CROW wordt aanbevolen, maar dat in het voorliggende geval een loopafstand van maximaal 300 m aanvaardbaar is. Daartoe heeft de raad toegelicht dat het plangebied in het centrum is gelegen en dat een deel van het centrumgebied is aangewezen als voetgangersgebied. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding de keuze van de raad voor een maximale loopafstand van 300 m onredelijk te achten.

9.5.    Ten aanzien van de betogen dat het parkeeronderzoek onzorgvuldig is en derhalve ten onrechte aan het plan ten grondslag is gelegd, overweegt de Afdeling als volgt. Over de parkeergarage ’t Lammetje heeft de raad ter zitting toegelicht dat ten tijde van de vaststelling van het plan niet bekend was dat de parkeergarage gesloten zou worden.

De Afdeling stelt voorop dat zij het besluit toetst aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Nu de parkeergarage ’t Lammetje na de vaststelling van het plan is gesloten, en niet aannemelijk is dat de raad de sluiting ten tijde van het vaststellen van het plan had moeten voorzien, kan dit betoog reeds daarom niet slagen.

Voor zover [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben gewezen op de parkeergarage de Claxonate overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor onder 9.3 is weergegeven, is in de plantoelichting opgenomen dat de parkeergarages de Eggert en ’t Lammetje, de parkeerplaatsen bij het stadhuis en de parkeerplaatsen aan de Populierenstraat op een acceptabele loopafstand zijn gelegen. De Afdeling begrijpt deze toelichting aldus dat de raad bij het beoordelen van de beschikbare parkeerruimte uitsluitend rekening heeft gehouden met de parkeerlocaties die binnen de onder 9.4 aanvaardbaar beoordeelde loopafstand van ongeveer 300 m tot het plangebied zijn gesitueerd. Wat betreft de parkeergarage de Eggert stelt de Afdeling vast dat deze, anders dan [appellant sub 1] en anderen stellen, binnen die loopafstand is gelegen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen reden om aan te nemen dat de genoemde parkeergarage ten onrechte is betrokken in het parkeeronderzoek.

Naar het oordeel van de Afdeling biedt hetgeen over het aantal parkeerplaatsen ter plaatse van de Populierenstraat is aangevoerd evenmin aanleiding voor het oordeel dat het parkeeronderzoek gebrekkig is. Daartoe overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] in zoverre geen concrete gegevens hebben ingebracht tegen het parkeeronderzoek.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het parkeeronderzoek zodanige fouten of leemtes in kennis vertoont dat de raad het parkeeronderzoek niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit.

De betogen falen in zoverre.

9.6.    Voor zover [appellant sub 2] heeft gewezen op het bestaande parkeertekort, overweegt de Afdeling dat het plan geen bijdrage hoeft te leveren aan het oplossen van een bestaand parkeertekort. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad het plan op dit punt in redelijkheid kunnen vaststellen.

9.7.    Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in voldoende parkeerplaatsen voorziet.

De betogen falen.

Zonlichttoetreding

10.    [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de bezonningsstudie onzorgvuldig is verricht. [appellant sub 2] voert aan dat bij de bezonningsstudie de zogenoemde lichte TNO-norm is toegepast, die minimaal 2 uur zon per dag in de periode 19 februari tot 21 oktober voorschrijft, terwijl de bezonningsstudie is verricht voor de maanden maart, juni en september. Ook [appellant sub 3] voert aan dat een onderzoek naar de schaduwwerking in de wintermaanden ten onrechte ontbreekt. Verder voert [appellant sub 3] aan dat de bestaande planologische situatie niet in het onderzoek is betrokken, zodat de raad ten onrechte stelt dat de negatieve effecten op de bezonning voor de omgeving aanvaardbaar zijn. Daarnaast is ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de gevolgen van de bouwhoogte voor de daglichttoetreding op zijn perceel, aldus [appellant sub 3].

10.1.    Onder verwijzing naar haar uitspraak van 4 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4613, overweegt de Afdeling dat voor de bezonning van woningen geen wettelijke normen bestaan. Dat neemt niet weg dat in het kader van een bestemmingsplan een afweging dient plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

10.2.    De raad stelt dat in de Hoogbouwvisie vuistregels zijn gesteld aan de bezonningsduur en dat het bouwplan is getoetst aan de Hoogbouwvisie. Daarin staat dat het - uitgaande van de lichte TNO-norm - aanvaardbaar is dat bij een bestaande woning in de periode van april tot september 3 uur bezonning per dag minder plaatsvindt door de komst van de hoogbouw. In de plantoelichting is vermeld dat het plan weliswaar enige toename van schaduwhinder tot gevolg heeft, maar dat de schaduwwerking per pand slechts van korte duur is. Verder volgt uit de bezonningsstudie, zo vermeldt de plantoelichting, dat een deel van de zomerperiode geen tot nauwelijks sprake zal zijn van schaduwwerking. Geconcludeerd wordt dat het plan niet zal leiden tot onevenredige schaduwwerking op nabijgelegen percelen. In de bezonningsstudie is gekeken naar de schaduwwerking om 09:00 uur, 12:00 uur, 15:00 uur en 18:00 uur op 31 maart, 21 juni en 21 september in de situatie die voorziet in de nieuwbouw. Voor de beoordeling van de bezonning is de lichte TNO-norm toegepast. Uit de bezonningsstudie volgt, zo vermeldt de plantoelichting, dat de woontorens beperkte schaduw veroorzaken op percelen van derden en dat ruimschoots wordt voldaan aan de lichte TNO-norm. De lichte TNO-norm gaat uit van ten minste 2 mogelijke bezonningsuren per dag in de periode van 19 februari tot en met 21 oktober. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de in de bezonningsstudie gehanteerde norm onredelijk is danwel dat de daarin opgenomen dagen niet representatief zijn. De wijze waarop de gevolgen van het plan voor de bezonning zijn beoordeeld acht de Afdeling dan ook niet onzorgvuldig.

Naar aanleiding van het betoog van [appellant sub 3] dat zijn perceel niet in het onderzoek is betrokken, heeft de raad toegelicht dat gelet op de afstand tussen de voorziene ontwikkeling tot het perceel van [appellant sub 3] geen relevante beperkingen optreden. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 3] heeft gesteld geen aanknopingspunt dit standpunt onjuist te achten. In hetgeen [appellant sub 3] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Voor haar oordeel acht de Afdeling mede van betekenis dat het gebied een stedelijke omgeving betreft.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onevenredige lichtvermindering.

De betogen falen.

De omgevingsvergunning

Welstand

11.    [appellant sub 1] en anderen betogen dat het bouwplan is vastgesteld in strijd met de redelijke eisen van welstand. In het welstandsadvies wordt uitgegaan van een plan om nabij het plangebied nog een woontoren te bouwen.

11.1.    De aanvraag om een omgevingsvergunning wordt overeenkomstig artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 12a van de Woningwet, getoetst aan redelijke eisen van welstand, waarbij de welstandsnota het toetsingskader is.

11.2.    De welstandscommissie Stichting Mooi Noord-Holland (hierna: de welstandscommissie) heeft in elk geval op 5 december 2016, 29 januari 2018, 26 maart 2018 en 23 april 2018 advies uitgebracht over de stedenbouwkundige invulling van het perceel. Weliswaar was de welstandscommissie grotendeels positief over de voorziene inrichting van het gebied, maar zij achtte nog een aanpassing ten aanzien van de ventilatieroosters nodig. Het bouwplan is aangepast en het college stelt dat het voorliggende bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. De Afdeling ziet in het betoog dat in het welstandsadvies ook wordt ingegaan op andere ontwikkelingen in de omgeving van het plangebied, geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.

Het betoog faalt.

Overige

12.    De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegen de omgevingsvergunning geen andere beroepsgronden hebben aangevoerd dan die zijn aangevoerd tegen het plan. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend.

De betogen falen.

Conclusie

13.    De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ingesteld namens de bewoners van de percelen [locatie 4] en [locatie 5], niet-ontvankelijk;

II.    verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Sparreboom
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019

195-909.