Uitspraak 201807639/1/A1


Volledige tekst

201807639/1/A1.
Datum uitspraak: 31 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], wonend te Heusden,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Heusden,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 augustus 2018 in zaken nrs. 18/406, 18/407, 18/410 in het geding tussen:

[belanghebbende A],

[belanghebbende B] en [belanghebbende C],

[belanghebbende D]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2017 heeft het college aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een dakterras op het pand aan de [locatie] te Heusden.

Bij besluit van 4 januari 2018 heeft het college de door [belanghebbende D], [belanghebbende A], en [belanghebbende B] en [belanghebbende C] daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard en het besluit van 7 juli 2017 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering van dat besluit.

Bij uitspraak van 3 augustus 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [belanghebbende D], [belanghebbende A], en [belanghebbende B] en [belanghebbende C] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 4 januari 2018 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

[belanghebbende D], [belanghebbende A], en [belanghebbende B] en [belanghebbende C] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2019, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Hermans en drs. ir. C.J. van Tuijl, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende D], bijgestaan door mr. A.C.P.M. van Dun, advocaat te Tilburg, [belanghebbende A], bijgestaan door mr. M.M.H. Kuijk, en [belanghebbende B] en [belanghebbende C] ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant sub 1] is eigenaar van het pand aan de [locatie] te Heusden, dat is aangewezen als rijksmonument. Op de begane grond exploiteert [appellant sub 1] een cafetaria en daarboven woont hij met zijn gezin. Aan de achterkant is het pand over de gehele oppervlakte van het perceel uitgebouwd. Op het dak van die uitbouw, op het niveau van de eerste verdieping, wil [appellant sub 1] een dakterras bouwen. Hij heeft hiertoe een omgevingsvergunning gevraagd voor bouwen, afwijken van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Heusden Vesting", en wijzigen van een rijksmonument.

Het college heeft de door [appellant sub 1] gewenste omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Hiertegen is bezwaar gemaakt door [belanghebbende D], [belanghebbende A], en [belanghebbende B] en [belanghebbende C], van wie de woningen grenzen aan het pand/perceel aan de [locatie].

De rechtbank heeft overwogen dat het college bij het besluit van 4 januari 2018 niet zonder meer op grond van de hierover gegeven adviezen van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: de CRK) heeft kunnen concluderen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand en dat het monumentenbelang zich niet tegen vergunningverlening verzet. De rechtbank heeft ook overwogen dat er een motiveringsgebrek kleeft aan de gemaakte belangenafweging door het college. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het college de juiste uitgangspunten in aanmerking heeft genomen bij de beoordeling van de privacy van [belanghebbende B] en [belanghebbende C] en de schaduwwerking op het perceel van [belanghebbende D]. Het college had volgens de rechtbank de vermindering van de bezonning op het perceel van [belanghebbende D] als gevolg van de eerder gebouwde en vergunde uitbouw op het perceel van [appellant sub 1] in aanmerking moeten nemen.

Belangenafweging

2.    [appellant sub 1] en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat het in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, gelet op de betrokken belangen van omwonenden. [appellant sub 1] en het college stellen zich op het standpunt dat het college alle betrokken belangen heeft gewogen en in redelijkheid de belangen van [appellant sub 1] zwaarder heeft mogen laten wegen. Zij voeren daarbij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de belangenafweging ook eerder opgetreden nadelige gevolgen door de uitbouw, waarop het dakterras is voorzien, hadden moeten worden meegewogen. [appellant sub 1] en het college stellen dat het college bij de beoordeling van de aanvraag moest uitgaan van de gevolgen van het bouwplan op de bestaande, vergunde situatie, en niet van de gevolgen op de situatie zoals die bestond voordat de uitbouw werd gebouwd.

2.1.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college. Het college heeft daarbij beleidsruimte en de rechter moet zich beperken tot de vraag of in dit geval het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning te verlenen.

2.2.    Het college heeft in zijn besluit van 4 januari 2018 uiteengezet welke belangen het in aanmerking heeft genomen bij zijn besluit om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen en gemotiveerd waarom het bij afweging van de belangen van [appellant sub 1] en de omwonenden, dat van [appellant sub 1] zwaarder vond wegen. Het college heeft zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat, gelet op de grootte van het dakterras en de ligging daarvan ten opzichte van de tuin van [belanghebbende D] en het keukenraam van [belanghebbende B] en [belanghebbende C], de gevolgen voor lichttoetreding in de tuin en de privacy in de keuken niet zo groot zijn dat het college niet in redelijkheid kon besluiten de omgevingsvergunning te verlenen.

Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat het college bij het in aanmerking nemen van de betrokken belangen het juiste uitgangspunt inzake de beoordeling van de privacy van [belanghebbende B] en [belanghebbende C] en schaduwwerking op het perceel van [belanghebbende D] in aanmerking heeft genomen. Gelet op de onder 2.1 genoemde beleidsruimte van het college en de beperkte toetsing door de rechter, is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het college wel voldoende heeft gemotiveerd waarom het de belangen van [appellant sub 1] in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van de omwonenden. Weliswaar kan in het kader van deze afweging belang worden toegekend aan de omstandigheid dat al minder licht toetreedt in de tuin van [belanghebbende D] als gevolg van de uitbouw, maar het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de aangevraagde wijziging aan het dak de lichttoetreding in de tuin van [belanghebbende D] niet zozeer verder wordt beperkt dat de omgevingsvergunning niet kon worden verleend.

Naar het oordeel van de Afdeling is de door het college gemaakte belangenafweging voldoende inzichtelijk gemaakt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Welstand

3.    [appellant sub 1] en het college betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college geen doorslaggevende betekenis mocht toekennen aan de welstandsadviezen van de CRK. Volgens [appellant sub 1] is de rechtbank te ver gegaan door zelf een oordeel te geven over de welstand. Bovendien heeft de rechtbank volgens [appellant sub 1] en het college miskend dat de CRK in haar adviezen uitgebreid is ingegaan op het monumentenbelang en dat haar adviezen ook voor het overige duidelijk in het kader van de Welstandsnota Heusden 2012 (hierna: de welstandsnota) zijn gegeven. Dat de CRK daarbij niet op elk specifiek gebiedsgericht criterium uit de welstandsnota is ingegaan, maakt niet dat haar adviezen naar hun inhoud zodanige gebreken vertonen dat het college die adviezen niet ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn oordeel omtrent de welstand, aldus [appellant sub 1] en het college.

3.1.    Het college mag, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.

3.2.    In de welstandsnota staan algemene welstandscriteria en gebiedsgerichte welstandscriteria. De algemene criteria zien op de relatie tussen vorm en constructie, tussen bouwwerk en omgeving, en op stijl, maten en verhoudingen, materialen, textuur, kleur en lichtinval. De gebiedsgerichte criteria voor het bebouwingstype "H3: Historische stedelijke bebouwing", waaronder het pand aan de [locatie] valt, zien op het behoud van de historische context van de omgeving. Dit komt volgens de welstandsnota onder meer tot uiting in de bouwmassa, kapvorm, mate van detaillering, kleur- en materiaalgebruik, en de variatie daartussen. In het bijzonder moeten in beginsel natuurlijke materialen in gedekte kleuren worden gebruikt en moeten de detaillering en materiaal- en kleurgebruik van aan- en bijgebouwen in relatie staan tot het hoofdgebouw.

3.3.    Het college heeft zich bij zijn beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning van [appellant sub 1] verlaten op twee welstandsadviezen van de CRK. Het eerste advies, van 18 mei 2017, is gegeven ter beoordeling van de aanvraag en is opgenomen in het besluit van 7 juli 2017. Hierin staat onder meer dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand op grond van de criteria in de welstandsnota, dat het rijksmonument de voorgenomen aanpassing kan verdragen en dat de nieuwe opzet passend is voor de karakteristiek als gebruikelijk aan de achterzijde van de bebouwing ter plaatse.

[belanghebbende D], [belanghebbende A], en [belanghebbende B] en [belanghebbende C] hebben geen advies overgelegd van een deskundige. Zij hebben zich in bezwaar wel op het standpunt gesteld dat in het advies van de CRK van 18 mei 2017 niet duidelijk staat omschreven hoe het bouwplan zich verhoudt tot algemene en bijzondere criteria van monumentenzorg en welstand, zoals die zijn opgesomd in de welstandsnota. Zo is volgens hen niet duidelijk in hoeverre de CRK heeft meegewogen dat het door [appellant sub 1] gewenste dakterras zichtbaar zal zijn vanuit het steegje dat langs het pand van [belanghebbende A] loopt.

Hierop heeft het college, in het kader van de herbeoordeling in bezwaar, de CRK om een nader advies verzocht. In het tweede advies, van 16 november 2017, staat onder meer: "De dakverhoging en het balkon voegen zich in de reeds bestaande karakteristiek van de aanbouw, waarbij natuurlijke materialen, (gedekte) kleur en detaillering voldoende zijn afgestemd op de bestaande hoofdvorm en bouwmassa. Ondanks de verhoging van het dak en de toepassing van het balkon blijft de totale aanbouw nog steeds ondergeschikt aan de hoofdvorm. De commissie acht het plan voldoende passend in zijn omgeving en in een goede verhouding met het cultuurhistorisch karakter van de vesting."

3.4.    Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college de twee adviezen van de CRK aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. De welstandsadviezen vertonen niet naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken dat het college dat niet heeft mogen doen. Voor zover uit het eerste advies niet duidelijk bleek aan welke criteria uit de welstandsnota de CRK het bouwplan heeft getoetst en in hoeverre de monumentale status van het pand is meegewogen, is de CRK daarop in het tweede advies wel ingegaan. Dat daarbij niet alle specifieke gebiedsgerichte criteria uit de welstandsnota stuk voor stuk expliciet zijn besproken, maakt niet dat het welstandsadvies zodanig gebrekkig is dat het college zich daarop niet heeft mogen baseren of dat het bouwplan in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

4.    De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] en [belanghebbende D] tegen het besluit van 4 januari 2018 van het college alsnog ongegrond verklaren.

5.    Het college wordt op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 1] veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 augustus 2018 in zaken nrs. 18/406, 18/407, 18/410;

III.    verklaart de door [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] en [belanghebbende D] bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heusden tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heusden aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019

531-860.