Uitspraak 201800638/1/A1


Volledige tekst

201800638/1/A1.
Datum uitspraak: 31 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Heeze, gemeente Heeze-Leende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 januari 2018 in zaken nrs. 17/1722 en 17/1891 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2016 heeft het college geweigerd om aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het legaliseren van een afzuiginstallatie op het dak van het bedrijfspand (hierna: de afzuiginstallatie) en het plaatsen van een container (hierna: de container) op het perceel [locatie] te Heeze (hierna: het perceel).

Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 23 mei 2017 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 gelast om de situatie waarbij de afzuiginstallatie en de container zijn geplaatst zonder daartoe vereiste omgevingsvergunning, te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij uitspraak van 5 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 2 mei 2017 ingestelde beroep en tegen het besluit van 23 mei 2017 met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht rechtstreeks ingestelde beroep, ongegrond verklaard.

Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.G.W. van Heugten, J. Meesters en M. Borgignons, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Bij besluit van 5 juni 2015 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een nieuwe bedrijfsruimte op het perceel.

Bij controles op 21 maart en 9 juni 2016 heeft het college geconstateerd dat op het perceel in afwijking van deze omgevingsvergunning op het dak een afzuiginstallatie is gerealiseerd en aan de achterzijde van de bedrijfshal een bij die installatie behorende container is geplaatst. De container is toegankelijk via een deur.

2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Poortmannen 2015" rust op het perceel de bestemming "Bedrijf".

Artikel 3.2.2b luidt:

"De afstand van een gebouw tot de zijdelingse en achterste bouwperceelgrenzen bedraagt minimaal 5 m."

3.    Artikel 3.2.2e luidt:

"De goot- en bouwhoogte bedraagt maximaal 10 m, tenzij anders is aangeduid."

4.        Niet in geschil is dat door de afzuigunit op het dak de maximale bouwhoogte van 10 m als bedoeld in artikel 3.2.2e van de planregels wordt overschreden en dat met het plaatsen van de container op 2,35 m, respectievelijk 1,2 m van de zijdelingse en achterste bouwperceelgrens, de maximale afstand tot die grenzen als bedoeld in artikel 3.2.2b van de planregels, wordt overschreden.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de afzuigunit een ondergeschikt bouwonderdeel is of een daarmee gelijk te stellen bouwdeel als bedoeld in artikel 2 van de planregels.

Volgens [appellant] valt dit ook af te leiden uit de in artikel 9, aanhef en onder c, van de planregels geboden mogelijkheid om ten behoeve van plaatselijke verhogingen af te wijken van de maximale bouwhoogte.

5.1.    Artikel 2 van de planregels (wijze van meten) luidt:

"Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

- de (bouw)hoogte van een bouwwerk): vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, lichtkoepels, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

- Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 meter bedraagt."

Artikel 9, aanhef en onder c, luidt:

"Mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van:

(…)

c. het bepaalde ten aanzien van de maximale (bouw)hoogte van gebouwen en toestaan dat de (bouw)hoogte van de gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals luchtbehandelingsapparatuur, lift opbouwen en lichtkappen, wordt vergroot, mits:

1. de oppervlakte van de vergroting ten hoogste 5 m² bedraagt;

2. de hoogte ten hoogste 1,25 maal de maximale (bouw)hoogte van het betreffende gebouw bedraagt;"

5.2.    Naar het oordeel van de Afdeling moet een afzuigunit, gezien zijn aard en omvang, op één lijn worden gesteld met luchtbehandelingsapparatuur, lift opbouwen en lichtkappen als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder c, van de planregels. Omdat in dat artikel de mogelijkheid wordt geboden om onder omstandigheden ten behoeve van deze bouwwerken door middel van een binnenplanse afwijkingvergunning af te wijken van de maximale bouwhoogte, is een afzuigunit reeds daarom geen ondergeschikt bouwonderdeel als bedoeld in artikel 2 van de planregels.

Het betoog faalt.

6.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich coöperatief heeft opgesteld en op 6 december 2016 een voorstel heeft gedaan waarin in hoge mate binnen de geldende regels de afzuigunit kan worden vergund.

6.1.    Niet in geschil is dat [appellant] geen wijziging heeft ingediend op de aanvraag die heeft geleid tot het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 november 2016. Ongeacht voornoemd voorstel van [appellant], ligt in deze procedure uitsluitend de aanvraag ter beoordeling voor die heeft geleid tot voormeld besluit. Hieruit vloeit voort dat het voorstel van [appellant] niet van belang is voor het beoordelen van de rechtmatigheid van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 november 2016. De rechtbank komt terecht tot dezelfde conclusie.

Het betoog faalt.

7.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college toepassing had moeten geven aan artikel 3.3.2 van de planregels omdat de container in voldoende mate aan de brandveiligheidsaspecten voldoet.

Hij voert daartoe aan dat er op de naastgelegen percelen geen enkele bebouwing aanwezig is zodat er van brandoverslag geen sprake kan zijn. Bovendien is de achtergevel van het bedrijfsgebouw volgens [appellant] minimaal 120 minuten brandwerend.

Volgens [appellant] is daarbij ook van belang dat het college bij brief van 3 november 2016 de melding als bedoeld in de Activiteitenbesluit milieubeheer van 22 oktober 2016 heeft aanvaard.

7.1.    Artikel 3.3.2 van de planregels luidt:

"Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in 3.2.2 onder e. en van het bepaalde in 3.2.4 onder c. ten behoeve van het bouwen op een kleinere afstand tot de zijdelingse en achterste perceelgrenzen, mits:

a. dit uit een oogpunt van brandveiligheid en andere veiligheidsaspecten verantwoord is;

b. andere belangen niet onevenredig worden geschaad.

7.2.    Niet in geschil is dat het college ten aanzien van de brandveiligheid als bedoeld in artikel 3.3.2 van de planregels aanvullende gegevens bij [appellant] heeft opgevraagd. Blijkens de gedingstukken heeft [appellant] die opgevraagde gegevens niet overgelegd. Volgens het advies dat ten grondslag is gelegd aan het besluit op bezwaar van 2 mei 2017 blijkt uit de door [appellant] aangeleverde gegevens onvoldoende waarom de container met inhoud, afgesloten met een zeil, voldoet aan de brandveiligheidsaspecten als bedoeld in artikel 3.3.2, aanhef en onder a, van de planregels. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] met zijn stellingen dat er op de naastgelegen percelen geen enkele bebouwing aanwezig is en dat zijn bedrijfsgebouw minimaal 120 minuten brandwerend is, niet aannemelijk gemaakt dat de beoogde container zèlf voldoet aan voormelde brandveiligheidsaspecten. Daarbij is van belang dat [appellant] van plan is om in de container houtmot op te slaan en de container van plan is af te dekken met een doek.

Het betoog van [appellant] dat het college bij brief van 3 november 2016 een melding als bedoeld in de Activiteitenbesluit milieubeheer van 22 oktober 2016 heeft aanvaard, kan niet leiden tot het ermee door hem beoogde doel, reeds omdat deze melding geen betrekking heeft op onderhavige procedure.

Ten aanzien van het besluit van 23 mei 2017

8.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het besluit van 23 mei 2017 ten onrechte geen rekening is gehouden met de bij besluit van 5 juni 2015 verleende omgevingsvergunning.

[appellant] voert daartoe aan dat het college bij besluit van 5 juni 2015 al omgevingsvergunning heeft verleend voor de afzuigunit. Volgens [appellant] is op de bij de aanvraag behorende bouwtekening met inbegrip van de maatvoering een afzuigunit opgenomen.

8.1.    Bij het beoordelen van de op 5 juni 2015 verleende omgevingsvergunning is de aanvraag, met de daarbij horende bouwtekeningen, leidend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college  uit deze bouwtekening terecht afgeleid dat in - en niet bovenop - de vergunde bedrijfsruimte een afzuigunit was voorzien. Daarbij is van belang dat op de bouwtekeningen uitsluitend een afzuigunit is afgebeeld op de plattegrond van de bedrijfsruimte. Op de afgebeelde dwarsdoorsnede van de bedrijfsruimte, dat een zijaanzicht biedt op de bedrijfsruimte en daarmee op mogelijke bouwwerken die (deels) op het dak zijn voorzien, ontbreekt de afzuigunit. Dit betekent dat voor de afzuigunit op het dak van het bedrijfspand bij besluit van 5 juni 2015 geen omgevingsvergunning is verleend.

Het betoog faalt.

9.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, indien het bij de beoordeling van de aanvraag die heeft geleid tot het besluit van 5 juni 2015 tot de conclusie zou zijn gekomen dat de verstrekte informatie over de afzuigunit onvoldoende was, [appellant] in de gelegenheid had moeten stellen om de aanvraag aan te vullen.

9.1.    De bij besluit van 5 juni 2015 verleende vergunning staat in rechte vast en maakt geen onderdeel uit van onderhavig geschil. Dit betekent dat het betoog van [appellant] reeds hierom niet kan leiden tot het ermee door hem beoogde doel.

10.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Hij voert daartoe aan dat de afzuigunit is vergund, ondanks de geringe afwijking in de maatvoering en dat hij het college heeft aangeboden om de afzuigunit in hoogte 0,59 m terug te brengen.

Verder voert hij aan dat de verschijningsvorm op het dak ondergeschikt is aan de massaliteit van de totale bebouwing.

10.1.     Naar het oordeel van de Afdeling vloeit uit de door [appellant] geschetste omstandigheden niet voort dat sprake is van een overtreding van geringe aard en ernst. Zo is voor het plaatsen van de op het dak gerealiseerde afzuigunit en de container, die in strijd zijn met het bestemmingsplan, een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vereist, maar is deze niet verleend. Verder heeft het college bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 november 2016 omgevingsvergunning voor de afzuigunit en de container geweigerd, zodat zich geen concreet zicht op legalisering voordoet. Gelet op deze omstandigheden is handhavend optreden niet onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.

Het betoog faalt.

11.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

12.    Bij uitspraak van 14 februari 2018 in zaak nr. 201800638/2 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van 23 mei 2017 geschorst tot en met de dag waarop de uitspraak van de Afdeling in de hoofdzaak openbaar zal worden gemaakt. Gelet op die uitspraak heeft de ongegrondverklaring van het hoger beroep tot gevolg dat de bij besluit van 23 mei 2017 opgelegde last onder dwangsom per direct weer geldt. Het heeft tevens tot gevolg dat, nu de begunstigingstermijn inmiddels is verstreken, de dwangsommen onmiddellijk zijn verbeurd. Ter voorkoming van dit gevolg zal de Afdeling daarom met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat het dwangsombesluit met terugwerkende kracht wordt geschorst tot drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak.

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    bepaalt dat het besluit van 23 mei 2017, kenmerk 318594, met terugwerkende kracht wordt geschorst tot drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Drop    w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019

543.