Uitspraak 201809011/1/A1


Volledige tekst

201809011/1/A1.
Datum uitspraak: 31 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellante E], de Stichting Ruimte (hierna: [appellant] en anderen), allen wonend dan wel gevestigd te Roermond,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 oktober 2018 in zaak nr. 18/453 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Roermond.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2017 heeft het college aan [vergunninghouder], de initiatiefneemster van [bedrijf], omgevingsvergunning verleend voor het bouwen (legaliseren) van een rijhal met paardenstalling en bijbehorende voorzieningen aan het adres [locatie] te Roermond.

Bij uitspraak van 4 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep voor zover gericht tegen de vergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) voor het aanleggen van een leidingstrook niet-ontvankelijk verklaard en het beroep gegrond verklaard voor zover planregel 3.2.6 van bestemmingsplan "[locatie] [bedrijf]" niet in het besluit van 12 december 2017 is opgenomen. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 12 december 2017 vernietigd voor zover het beroep gegrond is verklaard en voegt aan dat besluit in het onderdeel "Uitvoeren werk(zaamheden)" in de alinea "Op basis van......artikel 5.4.3" toe: "De landschappelijke inpassing conform het Landschapsplan zoals opgenomen in Bijlage 1 wordt uitgevoerd binnen een half jaar na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning" en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2019, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant A] en [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Dignum en mr. Schrijnemeakers, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde B], ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [bedrijf] heeft met de aanvraag om omgevingsvergunning beoogd de reeds gerealiseerde rijhal met paardenstalling te legaliseren. Het college heeft omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, het uitvoeren van werkzaamheden als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo en het handelen in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, onderdeel 4, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).

[appellant] en anderen zijn van mening dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend. Zo vrezen zij dat de archeologische waarden onvoldoende in acht zijn genomen en vinden [appellant] en anderen dat hun woon- en leefklimaat is verslechterd ten gevolge van de realisering van de rijhal.

2.    De relevante wettelijke bepalingen en de planregels van het bestemmingsplan "[locatie], [bedrijf]" zijn opgenomen in een bijlage die integraal onderdeel is van deze uitspraak.

Afwijking van de dakhelling

3.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met toepassing van artikel 4, onderdeel 4, van Bijlage II van het Bor omgevingsvergunning kan worden verleend voor het afwijken van de ingevolge het bestemmingsplan voorgeschreven regels voor de dakhelling. Daartoe voeren zij aan dat dit artikel niet is bedoeld voor het realiseren van een nieuw bouwwerk, maar voor de uitbreiding van een bestaand vergund gebouw.

3.1.    Het betoog van [appellant] en anderen, dat uitsluitend toepassing kan worden gegeven aan artikel 4, onderdeel 4, van Bijlage II van het Bor indien het bouwplan betrekking heeft op een reeds bestaand vergund gebouw, slaagt niet. Artikel 4, onderdeel 4, van Bijlage II houdt geen beperkingen in, in die zin dat het bouwplan betrekking moet hebben op een uitbreiding van een reeds bestaand vergund gebouw. In dit verband wijst de Afdeling op de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 18 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2808, waarin naar voren komt dat ook voor een nieuw bouwplan een omgevingsvergunning kan worden verleend, waarbij voor het gedeelte van dat bouwplan dat in strijd is met het bestemmingsplan een omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van voormeld artikel van Bijlage II. Het hoeft dan ook niet te gaan om een bestaand vergund gebouw. In het licht van de voormelde uitspraak was het college naar het oordeel van de Afdeling bevoegd met toepassing van artikel 4, onderdeel 4, van Bijlage II van het Bor medewerking te verlenen aan de afwijking van de in de planregels voorgeschreven dakhelling.

Dit betekent dat de rechtbank in zoverre terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college de onjuiste voorbereidingsprocedure heeft toegepast.

Het betoog faalt.

Nokventilatie

4.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank op basis van de voorliggende stukken ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de verkleining van de hellingshoek van het dak met vijf graden dusdanig marginaal is dat het niet aannemelijk is dat dit leidt tot een relevante verslechtering van de gevolgen voor het woonmilieu van [appellant] en anderen. [appellant] en anderen wijzen daarbij op het op korte afstand gerealiseerde atelier waarvoor de geurconsequenties hadden moeten worden meegenomen. Volgens hen heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. [appellant] en anderen betogen daarnaast dat de rechtbank hun in beroep aangevoerde grond over de gevolgen van het functioneren van de nokventilatie ten onrechte wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten.

4.1.    Hoewel de rechtbank heeft geoordeeld dat de beroepsgrond over de gevolgen van het functioneren van de nokventilatie buiten beschouwing moet worden gelaten vanwege strijd met de goede procesorde, is zij vervolgens alsnog ingegaan op de vraag of het college gelet op de vergunde nokventilatie in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. De rechtbank heeft in de enkele stelling van [appellant] en anderen dat de wijziging van de dakhelling beperkend werkt voor het functioneren van de nokventilatie terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Niet is gebleken aan de hand van concrete gegevens dat door wijziging van de dakhelling de emissie via de andere stalopeningen dusdanig zal toenemen dat het college gelet op de gevolgen daarvan niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Daarbij is van belang dat [vergunninghouder] in haar schriftelijke uiteenzetting heeft toegelicht dat sprake is van natuurlijk geventileerde stallen en dat het gehanteerde principe van schoorsteenwerking met een dak dat vijf graden minder stijl is niet anders werkt. Dat in een andere gemeente in een ander bestemmingsplan voorschriften zijn opgenomen over de dakhelling van rijhallen betekent, anders dan [appellant] en anderen betogen in hoger beroep, niet dat het college in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Leidingenstrook

5.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij belang hebben bij een bespreking van het door hen aangevoerde over de leidingenstrook. Volgens [appellant] en anderen kunnen zij door het onjuiste gebruik van deze leidingen worden geraakt in hun belangen als direct omwonenden. [appellant] en anderen stellen dat de gerealiseerde leidingen niet kunnen worden aangemerkt als openbare nutsvoorzieningen als bedoeld in het bestemmingsplan.

5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college, voor zover graafwerkzaamheden niet zijn vergund in de onderhavige vergunning dan wel zijn uitgevoerd in afwijking van de verleende omgevingsvergunning, bevoegd is daartegen handhavend op te treden. Zoals het college terecht heeft opgemerkt in de schriftelijke uiteenzetting, is in deze procedure het mogelijk onjuiste gebruik van de leidingen niet aan de orde.

Het betoog faalt.

Archeologische waarden

6.     [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor de graafwerkzaamheden voor het aanleggen van de fundering van de rijhal ook een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist. Volgens [appellant] kan voor het dieper graven bij de werkzaamheden aan de fundering niet de reguliere procedure meer worden toegepast omdat een archeologisch vooronderzoek dient plaats te vinden waarin wordt vastgesteld of geen verstoring van de archeologische waarden zal plaatsvinden tijdens de werkzaamheden. Nu de graafwerkzaamheden reeds hebben plaatsgevonden kan volgens hen niet worden voldaan aan de toepassingsvoorwaarden opgenomen in artikel 5.3, onder b, van de planregels. Verder betogen [appellant] en anderen dat in het archeologisch onderzoek van 10 september 2013 geen rekening is gehouden met leidingen die dieper dan 40 cm in de bodem zullen worden geplaatst.

[appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Stichting Ruimte niet wordt geraakt in haar belangen voor zover het gaat om het behouden van archeologische waarden.

6.1.    Artikel 5 van de planregels, zoals ook volgt uit het eerste lid daarvan, strekt ter bescherming en veiligstelling van de in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden. Het belang van [appellant] en anderen is gelegen in het gevrijwaard blijven van de aantasting van hun woon- en leefklimaat en meer in het algemeen het behoud van hun woonomgeving. Artikel 5 van de planregels strekt daarom niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellant] en anderen in deze procedure bescherming zoeken. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat hun beroep op de planregeling in artikel 5, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 12 december 2017.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de archeologische waarden die artikel 5 van de planregels beoogt te beschermen niet onder de belangen van de Stichting Ruimte zoals omschreven in haar statutaire doelen valt. De statutaire doelstelling van de Stichting Ruimte is het "behouden/verbeteren van historisch gegroeide karakter van de stad Roermond" en "bevorderen van de culturele architectonische en landschappelijke kwaliteiten van de stad Roermond". Dat in de statuten staat "en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord", betekent niet dat uit de statutaire doelstelling blijkt dat het behouden/verbeteren van archeologische waarden onderdeel uitmaakt van de statutaire doelstelling van de Stichting Ruimte. In hetgeen de stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling daarnaast onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat haar feitelijke werkzaamheden in combinatie met haar statutaire doelstelling maken dat zij in haar belangen wordt beschermd door de planregeling. De Stichting Ruimte heeft desgevraagd ter zitting van de Afdeling nog toegelicht er feitelijk op toe te zien dat de archeologische waarden worden beschermd, maar ook dat zij geen rol speelt bij archeologisch onderzoek. Dit brengt de Afdeling dan ook niet tot een ander oordeel.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Afdeling met de rechtbank geen aanleiding tot een inhoudelijke bespreking van de gronden gericht tegen artikel 5 van de planregels.

Het betoog faalt.

Beeldkwaliteit

7.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de rijhal niet voldoet aan de in de Nota Beeldkwaliteit 2015 opgenomen beoordelingscriteria. Volgens [appellant] en anderen heeft de Commissie Beeldkwaliteit haar oordeel niet gebaseerd op de criteria voor het Buitengebied zoals opgenomen in paragraaf 7.2 van de Nota Beeldkwaliteit 2015. De rechtbank heeft volgens [appellant] en anderen om die reden ten onrechte overwogen dat het college heeft mogen afgaan op het advies van de Commissie Beeldkwaliteit. Volgens [appellant] en anderen heeft de rechtbank eveneens ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat door de gekozen dakhelling geen dakpannen kunnen worden geplaatst op het dak. Zij verwijzen daarbij naar de Nota Beeldkwaliteit waarin staat dat in het buitengebied het gebruik van natuurlijke bouwmaterialen, waaronder dakpannen, wordt nagestreefd en dat plaatmateriaal terughoudend moet worden toegepast.

Daarnaast betogen [appellant] en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat de door hen gestelde lichtvervuiling ten gevolge van de rijhal kan worden meegenomen in het kader van de welstandstoets.

7.1.    Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan getoetst diende te worden aan de criteria voor het buitengebied zoals opgenomen in paragraaf 7.2 van de Nota Beeldkwaliteit 2015.

In het stempeladvies van de vergadering van de Commissie Beeldkwaliteit van 9 oktober 2017 wordt onder het kopje gebied "normaal" genoemd in plaats van buitengebied. Het betoog van [appellant] en anderen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het stempeladvies van de Commissie Beeldkwaliteit van 9 oktober 2017 ten onrechte niet is getoetst aan de beoordelingscriteria van paragraaf 7.2, maar is volstaan met een toets aan de algemene criteria is dan ook terecht voorgedragen.

[appellant] en anderen hebben onder verwijzing naar een brief van [persoon] gemotiveerd uiteengezet waarom de rijhal qua aard en kleurstelling niet voldoen aan de beoordelingscriteria van paragraaf 7.2 van de Nota Beeldkwaliteit 2015. Daarnaast hebben [appellant] en anderen zich op het standpunt gesteld dat plaatmateriaal zo veel mogelijk moet worden voorkomen en dat door de dakhelling geen dakpannen kunnen worden geplaatst. De rechtbank heeft niet onderkend dat [appellant] en anderen gemotiveerd hebben uiteengezet dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand en dat het college niet had mogen volstaan met de enkele verwijzing naar het stempeladvies. Het besluit van 12 december 2017 is in zoverre genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

Het betoog slaagt.

8.    Voor zover [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de lichthinder ten gevolge van het bouwplan is niet gebleken aan de hand van concrete door [appellant] en anderen overgelegde gegevens waaruit blijkt dat de reeds gerealiseerde stal zodanige lichthinder met zich brengt dat het college om die reden geen medewerking zou kunnen verlenen aan de door [vergunninghouder] aangevraagde omgevingsvergunning. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat de lichthinder een milieuaspect zou kunnen zijn dat valt onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer en dat indien aan dat besluit niet wordt voldaan het college bevoegd is daartegen handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

Slot en conclusie

9.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, maar alleen voor zover de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard omdat planregel 3.2.6 van het bestemmingsplan "[locatie] [bedrijf]" niet in het besluit van 12 december 2017 is opgenomen, het beroep voor het overige ongegrond is verklaard en voor zover het besluit van 12 december 2017 niet geheel is vernietigd.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. De Afdeling wijst er op dat het college bij het nieuw te nemen besluit, onder andere, rekening dient te houden met hetgeen de rechtbank heeft overwogen over artikel 3.2.6 van de planregels en hetgeen de Afdeling hiervoor onder 7.1 heeft overwogen.

10.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 oktober 2018 in zaak nr. 18/453, voor zover de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard voor zover planregel 3.2.6 van het bestemmingsplan "[locatie] [bedrijf]" niet in het besluit van 12 december 2017 is opgenomen, het beroep voor het overige ongegrond is verklaard en voor zover het besluit van 12 december 2017 niet geheel is vernietigd;

III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roermond van 12 december 2017, kenmerk 23613-2017;

I.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roermond tot vergoeding van bij [appellant A] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 56,10 (zegge: zesenvijftig euro en tien cent),met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Roermond aan [appellant A] en anderen het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R.W.L. Koopmans en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. van der Beek-Gillessen    w.g. Vermeulen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019

700.

BIJLAGE

Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Artikel 4 van Bijlage II van het Bor

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1.[…];

4. een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw."

Artikel 3.1 van de planregels bij het bestemmingsplan "[locatie], [bedrijf]"

"De voor 'Gemengd' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. agrarische bedrijfsuitoefening in de vorm van een productiegerichte paardenhouderij;

b. een gebruiksgerichte paardenhouderij en manege;

c. bedrijfsgebouwen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak';

d. een infiltratievijver ten behoeve van de infiltratie van hemelwater ter plaatse van de aanduiding 'waterberging';

e. uitsluitend een (agrarische) bedrijfwoning en het gebruik van de omliggende gronden als woondoeleinden ten behoeve van deze bedrijfswoning uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning';

f. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

g. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden waaronder begrepen de landschappelijke inpassing conform het landschapsplan zoals opgenomen in Bijlage 1 bij deze regels;

met daarbij behorende:

h. verkeervoorzieningen;

i. parkeervoorzieningen;

j. groenvoorzieningen;

k. openbare nutsvoorzieningen;

l. ondergeschikte detailhandel in ter plaatse geproduceerde of bewerkte agrarische producten ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' met een oppervlak van ten hoogste 100 m²;

m. extensief recreatief medegebruik."

Artikel 3.2.6 van de planregels

"Aan een omgevingsvergunning voor het oprichten van bedrijfsgebouwen op de voor 'Gemengd' aangewezen gronden wordt het voorschrift verbonden dat de landschappelijke inpassing conform het Landschapsplan zoals opgenomen in Bijlage 1 wordt uitgevoerd binnen een half jaar na het onherroepelijk worden van de betreffende omgevingsvergunning."

Artikel 3.5.5 van de planregels

"Het gebruiken en het (doen) laten gebruiken van de voor 'Gemengd' aangewezen gronden conform de bestemming 'Gemengd is alleen toegestaan als de landschappelijke inpassing zoals bedoeld in artikel 3.1. onder g en conform het landschapsplan zoals opgenomen in Bijlage 1 bij deze regels, is uitgevoerd en in stand wordt gehouden."

Artikel 5 Waarde - Archeologie

Artikel 5.1

"a. De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische waarden.

b. Waar een basisbestemming samenvalt met deze dubbelbestemming geldt primair het bepaalde ten aanzien van de dubbelbestemming. De bepalingen van de basisbestemming zijn alsdan uitsluitend van toepassing voor zover deze niet strijdig zijn met het bepaalde ten aanzien van de dubbelbestemming."

Artikel 5.2 Bouwregels

"Op de voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden mag geen bebouwing worden opgericht, met uitzondering van:

a. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;

b. bebouwing waarvoor de grondwerkzaamheden niet dieper dan 40 cm reiken;

c. bebouwing waarvoor de grondwerkzaamheden een oppervlak beslaan van minder dan 100 m²."

Artikel 5.3  Afwijken van de bouwregels

"Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder 5.2 voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, indien:

a. bebouwing plaatsvindt ter plaatse van een evident eerder verstoorde bodem, of;

b. op basis van een archeologisch vooronderzoek blijkt dat geen verstoring plaatsvindt van archeologische waarden of mogelijke verstoring van archeologische waarden kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voorwaarden te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem of het verrichte van archeologisch vervolgonderzoek, of;

c. de voorgenomen werkzaamheden plaatsvinden binnen de bebouwde kom, op een terrein dat kleiner is dan 1.000 m² en het terrein niet is gelegen binnen 50 meter van een beschermd archeologisch monument, of;

d. de voorgenomen werkzaamheden plaatsvinden buiten de bebouwde kom, op een terrein dat kleiner is dan 2.500 m² en het terrein niet is gelegen binnen 50 meter van een beschermd archeologisch monument."