Uitspraak 201904883/1/A3 en 201904883/2/A3


Volledige tekst

201904883/1/A3 en 201904883/2/A3.
Datum uitspraak: 25 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juni 2019 in zaak nr. 18/6215 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2018 heeft de burgemeester een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet strekkende tot sluiting van de woning [locatie] te Rotterdam (hierna: de woning) voor de duur van 6 maanden, ingaande 2 dagen na uitreiking van het besluit.

Bij besluit van 13 november 2018 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bij deze brief heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 juli 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L. Berendse - de Gruijl, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R.J.M. Codrington en mr. M.C. Rolle , zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.    Naar aanleiding van twee meldingen door het Team Criminele Inlichtingen (hierna: TCI) van de politie dat in de woning een vuurwapen aanwezig zou zijn en dat vanuit de woning gehandeld zou worden in cocaïne, XTC en andere pillen heeft op 3 april 2018 een huiszoeking plaatsgevonden in de woning. Uit de naar aanleiding van die huiszoeking opgemaakte bestuurlijke rapportage van 19 april 2018 blijkt het volgende. In de woning zijn aangetroffen 27,5 gram cocaïne, 27 hele XTC-pillen, 4 halve XTC-pillen en een zakje bruine brokjes XTC, tezamen 18,3 gram, 84 gram hennep en 48 gram Manitol (een middel dat gebruikt wordt om cocaïne te versnijden). De burgemeester acht het aannemelijk dat de drugs mede voor handel bestemd waren gelet op de hoeveelheid en de twee TCI-meldingen. Hij  heeft daarom besloten om de woning voor 6 maanden te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet.

Bestreden uitspraak

3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de in de woning aangetroffen hoeveelheid harddrugs de gebruikershoeveelheid ruimschoots overschrijdt en dat de burgemeester zich daarom op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een hoeveelheid die (mede) bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dat nooit sprake is geweest van relevante overlastmeldingen en dat de woning niet bekend staat als drugspand doet aan de bevoegdheid van de burgemeester om de woning te sluiten niet af.

Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de burgemeester alle relevante feiten en omstandigheden, zowel belastende als ontlastende, voldoende in kaart heeft gebracht en dat hij zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet kon worden volstaan met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel.

Hoger beroep

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aangetroffen drugs bestemd zijn voor handel. Behalve de hoeveelheid aangetroffen drugs en de Manitol zijn geen verifieerbare feiten aangevoerd die handel in drugs aannemelijk maken. Ook zijn er geen meldingen van overlast en zijn er geen recente noemenswaardige of aan drugshandel geregistreerde registraties voor de woning in de politiesystemen. De drugs waren bestemd voor eigen gebruik. Manitol gebruikt [appellant] om de cocaïne te verdunnen omdat gebruik van pure cocaïne leidt tot bloedneuzen. De grote hoeveelheid aangetroffen Manitol komt omdat deze alleen in een grote verpakking is te verkrijgen. [appellant] is bij mondeling vonnis van 13 juni 2018 door de politierechter alleen veroordeeld voor het bezit van drugs en niet voor drugshandel. In het ontruimingsvonnis van de kantonrechter van 7 juni 2019 gaat ook de kantonrechter uit van het bezit van drugs en niet van handel, aldus [appellant].

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362, is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, dat wil zeggen voor verkoop, aflevering of verstrekking. Als uitgangspunt kan worden aanvaard dat bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs of 5,0 gram softdrugs, de door het openbaar ministerie gehanteerde criteria voor eigen gebruik, de aangetroffen drugs geacht worden in beginsel deels of geheel bestemd te zijn voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om voor het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.

4.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden onvoldoende zijn om aannemelijk te maken dat de aangetroffen drugs niet deels of geheel bestemd zijn voor de verkoop, aflevering of verstrekking.

De verwijzing naar de vonnissen van de politierechter en de kantonrechter kunnen hem niet baten, alleen al omdat daarin een ander toetsingskader wordt gehanteerd en de bestuursrechter niet gebonden is aan deze vonnissen. Uit de aantekening van het mondeling vonnis van de politierechter van 13 juni 2018 blijkt dat [appellant] is veroordeeld voor het bezit van de harddrugs. Het vonnis geeft geen oordeel over de vraag of de drugs  bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. Uit het vonnis van de kantonrechter van 7 juni 2019 blijkt dat evenmin. De kantonrechter is van oordeel is dat er een handelshoeveelheid van verschillende soorten harddrugs aanwezig was maar dat er onvoldoende houvast is voor het oordeel dat daadwerkelijk sprake is van handel. Ook de kantonrechter hanteert daarmee een ander toetsingskader dan onder 4.1 vermeld. Dat vonnis doet niet af aan het oordeel van de rechtbank dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de drugs niet voor handel waren bestemd. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat voor het gebruikmaken van de bevoegdheid als zodanig niet doorslaggevend is of sprake is van overlast of bekendheid van het pand als drugspand.

5.    [appellant] betoogt dat de burgemeester had kunnen volstaan met een waarschuwing. De sluiting van een woning is een vergaande bevoegdheid. Vanuit de woning was geen sprake van drugshandel en er was geen overlast. De woning is ook niet bekend in het criminele circuit. Het belang van herstel van de openbare orde was dan ook gering en weegt niet op tegen het belang van [appellant]. Ten onrechte is de locatie van de woning in de wijk Feijenoord van belang geacht. De aangetroffen drugs dragen niet bij aan de onveiligheid in de wijk. Daarbij weegt mee dat [appellant] het co-ouderschap heeft van zijn minderjarige dochter en zij belang heeft bij voortgezet verblijf in haar sociale omgeving in Rotterdam. Hij beschikt niet over de financiën om een andere woning in Rotterdam te huren en door de sluiting wordt hij op de zwarte lijst geplaatst waardoor een vervangende woning vinden niet mogelijk is. Inmiddels heeft hij de woning moeten verlaten en heeft de kantonrechter de ontruiming daarvan bevolen. Van dat vonnis is [appellant] in hoger beroep gekomen.  De ontruiming heeft grote gevolgen voor zijn dochter. Deze omstandigheden hadden aanleiding moeten geven om van het geldende beleid af te wijken en een waarschuwing te geven.

5.1.    Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij op verschillende adressen logeert. Zijn dochter slaapt bij zijn moeder op de dagen dat zij volgens de co-ouderschapsregeling bij hem is. Zij kan dan ook naar school. Zijn moeder is echter oud en hulpbehoevend, zodat dat niet kan voortduren.

5.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat gelet op de hoeveelheid gevonden harddrugs sprake was van een ernstig geval en dat de burgemeester de ligging in de wijk Feijenoord, die laag scoort op veiligheid,  mee heeft mogen nemen in de afweging.  De rechtbank heeft gelet daarop terecht geoordeeld dat aan het feit dat geen aantoonbare overlast aanwezig was geen doorslaggevend belang toekomt. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat [appellant] en zijn dochter afhankelijk zijn van de woning en nergens anders terecht kunnen en dat daarom van sluiting had moeten worden afgezien.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Rietberg
voorzieningenrechter    griffier    Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2019

725.