Uitspraak 201903837/2/A1


Volledige tekst

201903837/2/A1.
Datum uitspraak: 25 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te Maastricht, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[partij], wonend te Maastricht,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 8 april 2019 in de zaken nrs. 19/129 en 19/616 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2018 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het slopen en geheel vervangen van de woning aan de [locatie 1] te Maastricht door een nieuwe woning.

Bij besluit van 29 november 2018 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 april 2019 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 november 2018 vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar te nemen en het besluit van 16 april 2018 geschorst totdat het nieuwe besluit op bezwaar bekend is gemaakt.

Tegen deze uitspraak heeft [partij] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 12 juni 2019 heeft het college opnieuw besloten op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar, dat bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 16 april 2018 gewijzigd in die zin dat de omgevingsvergunning op een andere grondslag wordt verleend.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 juli 2019, waar [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.J.J. Erdkamp en mr. E.H.J. Verheijden, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond en [gemachtigde B], gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    [partij] is eigenaar van de bestaande vrijstaande woning aan de [locatie 1] en heeft een omgevingsvergunning gevraagd voor het slopen en geheel vervangen daarvan door een nieuwe woning die aan de achterzijde 4,24 m langer wordt en ongeveer 40 cm hoger wordt dan de bestaande woning. Behoudens deze vergroting en een paar veranderingen in de positie van de ramen, verandert het uiterlijk van de nieuwe woning nagenoeg niet ten opzichte van de bestaande woning. Volgens [partij] is de gehele vervanging van de woning nodig om de woning goed te kunnen isoleren zonder dat dat ten koste gaat van de ruimte in de woning.

[verzoeker] woont aan de [locatie 2], direct naast de woning van [partij], en vreest dat het bouwplan van [partij] zijn woongenot en de cultuurhistorische waarde van de wijk, het zogenoemde ENCI-dorp, zal aantasten.

2.1.    [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht om schorsing van de besluiten van 16 april 2018 en 12 juni 2019 om te voorkomen dat [partij] begint met de sloop van de bestaande woning en de bouw van de nieuwe woning.

3.    [verzoeker] betoogt dat het college er in het besluit van 12 juni 2019 ten onrechte van uitgaat dat de bestaande woning aan de [locatie 1] geen gemeentelijk monument is. Volgens hem volgt uit artikel 20, onder 20.1.2, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Maastricht Zuidwest" dat de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van waarde - cultuurhistorisch attentiegebied" zijn aangewezen als gemeentelijk monument, zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning had moeten toetsen aan artikel 20, onder 20.2.1.1, 20.2.1.2, 20.2.4, 20.3 en 20.4.

3.1.    Op het perceel rust onder meer de dubbelbestemming "Waarde - Maastrichts erfgoed" en de functieaanduiding "specifieke vorm van waarde - cultuurhistorisch attentiegebied".

Artikel 20, onder 20.1.2, van het bestemmingsplan luidt:

"De voor 'Waarde - Maastrichts Erfgoed' aangewezen gronden kennen de volgende onderverdeling van het op die gronden aanwezige cultureel erfgoed, waarbij het onder a. tot en met d. genoemde erfgoed overeenkomstig het bepaalde in de gemeentelijke Erfgoedverordening de status heeft van gemeentelijk monument, […]:

a. ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - dominant bouwwerk" (sba - db): dominant bouwwerk, met dien verstande dat zowel het interieur als het exterieur van het ter plaatse aanwezige bouwwerk wordt beschermd;

b. ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - kenmerkend bouwwerk" (sba - kb): kenmerkend bouwwerk, met dien verstande dat uitsluitend het exterieur van het ter plaatse aanwezige bouwwerk wordt beschermd;

c. ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - waardevol cultuurhistorisch element" (sba - ce): waardevol cultuurhistorisch element;

d. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van waarde - cultuurhistorisch attentiegebied"(swr - ca): cultuurhistorisch attentiegebied;

e. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van waarde - waardevol groenelement" (swr - ge): waardevol groenelement;

f. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van waarde - archeologische zone a" (swr - a): archeologische zone a;

g. […]"

Artikel 2 van de Erfgoedverordening van de gemeente Maastricht luidt:

"Als gemeentelijk monument wordt aangemerkt een zaak en/of terrein als bedoeld in artikel 1, sub a van deze verordening die en/of dat in een vigerend bestemmingsplan en de daarbij behorende planverbeelding is bestemd tot "Maastrichts Erfgoed" met daarbij de nadere aanduiding:

a. specifieke bouwaanduiding - dominant bouwwerk, of;

b. specifieke bouwaanduiding - kenmerkend bouwwerk, of;

c. specifieke bouwaanduiding - waardevol cultuurhistorisch element, of;

d. specifieke vorm van waarde - waardevol groenelement,

met dien verstande dat voor wat betreft kenmerkende bouwwerken alleen het exterieur, […], als gemeentelijk monument worden aangemerkt."

3.2.    De in artikel 2, onder a tot en met d, van de Erfgoedverordening als monument aangemerkte zaken en/of terreinen, komen overeen met het in artikel 20, onder 20.1.2, van het bestemmingplan onder a, b, c en e genoemde erfgoed. Ter zitting heeft [verzoeker] erkend dat het aannemelijk is dat waar in artikel 20, onder 20.1.2, wordt verwezen naar het onder a tot en met d genoemde erfgoed, bedoeld is te verwijzen naar het onder a, b, c en e genoemde erfgoed en dat per abuis is verwezen naar het onder d genoemde erfgoed met de aanduiding "cultuurhistorisch attentiegebied". Volgens [verzoeker] moet artikel 20, onder 20.1.2, vanuit het oogpunt van de rechtszekerheid, echter letterlijk worden gelezen, wat betekent dat in dat artikel de gronden ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorisch attentiegebied", te weten het hele ENCI-dorp, zijn aangewezen als gemeentelijk monument. Het standpunt van het college dat overeenkomstig artikel 2 van de Erfgoedverordening, de daarin vermelde zaken en/of terreinen als monument zijn aangewezen, is volgens [verzoeker] in strijd met de rechtszekerheid.

De voorzieningenrechter is er niet van overtuigd dat de Afdeling in de bodemprocedure het standpunt van het college in strijd met de rechtszekerheid zal achten. Daarbij is van belang dat in artikel 20, onder 20.1.2, van het bestemmingsplan uitdrukkelijk wordt verwezen naar de Erfgoedverordening, waar "cultuurhistorisch attentiegebied" niet wordt genoemd, maar "waardevol groenelement wel". Bovendien zou het inhoudelijk gezien onlogisch zijn dat het hele als "cultuurhistorisch attentiegebied" aangewezen ENCI-dorp een gelijke mate van bescherming zou toekomen als een dominant of kenmerkend bouwwerk of een waardevol cultuurhistorisch monument, zijnde specifieke objecten. Dit wordt ondersteund doordat bepaalde bouwwerken in het ENCI-dorp zowel de aanduiding "cultuurhistorisch attentiegebied" als "dominant bouwwerk" hebben.

Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het college er niet van mocht uitgaan dat de woning aan de [locatie 1] geen gemeentelijk monument is.

4.    [verzoeker] betoogt verder dat het welstandsadvies ondeugdelijk is, omdat daarin ten onrechte wordt geconcludeerd dat het bouwplan in overeenstemming is met de richtlijnen die betrekking hebben op het cultuurhistorisch attentiegebied. Volgens [verzoeker] is het bouwplan in strijd met die richtlijnen, omdat de straatwand en de ritmiek van het gevelbeeld worden verstoord, zowel vanuit de Plateauweg als vanuit de Ganzendries, en omdat het bouwplan voorziet in drie bouwlagen, terwijl twee bouwlagen het uitgangspunt is in het gebied.

4.1.    De richtlijnen die betrekking hebben op het cultuurhistorisch attentiegebied ENCI-dorp zijn met name gericht op het behouden van de harmonie van de straatwand en de ritmiek van de villabebouwing. Aangezien de gevel van de nieuw te bouwen woning aan de Plateauweg nagenoeg gelijk blijft aan de bestaande woning en de uitbreiding van de woning aan de achterzijde plaatsvindt, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de straatwand en de ritmiek van het gevelbeeld vanuit de Plateauweg wordt verstoord. Vanuit de Ganzendries, waar de zijgevel van de woning aan grenst, zal de verlenging van de woning richting de achterzijde zichtbaar zijn. Aangezien aan de zijde van de Ganzendries geen woning grenst aan de woning van [partij], noch sprake is van een gevelwand, kan de voorzieningenrechter het college volgen in zijn standpunt dat vanaf daar geen ritmiek zichtbaar is, zodat geen sprake kan zijn van een verstoring van de harmonie van de straatwand of de ritmiek van het gevelbeeld.

4.2.    De bestaande woning bestaat uit een souterrain met daarop twee bouwlagen, wat bij de nieuw te bouwen woning niet verandert. Het college stelt zich op het standpunt dat het souterrain geen bouwlaag is, maar een onderbouw, aangezien het souterrain niet meer dan 1,50 m boven peil is gelegen. Volgens [verzoeker] is dat wel het geval en is ook de bestaande woning in strijd met de richtlijnen over het cultuurhistorisch attentiegebied.

In het bestemmingsplan is "bouwlaag" gedefinieerd als: "een boven het peil gelegen en doorlopend gedeelte van een woning of woongebouw, dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balken binnenwerks is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder, en dat een maximale hoogte heeft van 3,50 meter." "Onderbouw" is gedefinieerd als: "een gedeelte van een gebouw dat niet als een bouwlaag wordt aangemerkt en maximaal 1,50 m boven peil is gelegen, tenzij in de regels een andere maat is aangegeven."

[verzoeker] heeft niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat het souterrain meer dan 1,50 m boven peil komt te liggen, waardoor het zou moeten worden aangemerkt als een bouwlaag. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat het souterrain geen bouwlaag is, zodat er in het welstandsadvies terecht van twee bouwlagen is uitgegaan.

5.    Volgens [verzoeker] is de constructieve veiligheid van de nieuw te bouwen woning niet gewaarborgd, omdat de overgelegde constructieve gegevens onvoldoende zijn.

5.1.    In het besluit van 13 juni 2019 stelt het college zich op het standpunt dat aanvullende constructieadviezen worden geëist indien uit het voorgeschreven grondonderzoek zou blijken dat men verdiept moet aanleggen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de constructieve veiligheid hiermee voldoende gewaarborgd.

6.    [verzoeker] betoogt tot slot dat het bouwplan niet voldoet aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening, omdat de uitbreiding van de woning aan de achterzijde de inval van zonlicht op zijn perceel wegneemt en de vrije ligging van zijn achtertuin aantast en omdat zijn privacy wordt aangetast door de toevoeging van een vensteropening aan de zijkant van de woning.

6.1.    Gelet op de ligging op het zuiden van de relatief grote achtertuinen en de omstandigheid dat zich ten zuiden van de tuinen geen bebouwing meer bevindt, is de door [verzoeker] gestelde beperking van de inval van zonlicht en van de vrije ligging van zijn achtertuin gering. De voorzieningenrechter acht de aantasting van het woongenot van [verzoeker] niet zodanig groot dat het college om die reden de omgevingsvergunning had moeten weigeren. Datzelfde geldt voor de aantasting van de privacy van [verzoeker] door de toevoeging van een kleine vensteropening, van waaruit zicht mogelijk is op zijn terras.

7.    Gelet op al het voorgaande ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vergunning kon verlenen voor het bouwplan.

Gelet hierop en op de betrokken belangen, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek van [verzoeker] wordt daarom afgewezen. Wel wijst de voorzieningenrechter erop dat [partij], zolang de verleende omgevingsvergunning niet in rechte onaantastbaar is, op eigen risico daarvan gebruik maakt.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Slump    w.g. Kors
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2019

687.